MAANDAG 2 MAART 1931.
171
overgebriefd ten einde dezen man onmogelijk te maken en
een ander voor hem in de plaats te krijgen.
De heer Schüller merkt op, dat het er duimen dik op
ligt, dat dit verdachtmakingen zijn.
De heer Bergers zegt, dat indien dit een goede instelling
met een goed bestuur is, men de menschen rustig aan het
werk moet laten. De gemeente moet het den menschen, die
hun tijd en zorg aan de blinden besteden, niet zoo lastig maken.
Komen zij geld tekort in verband met te groote voorraad en
omdat het afzetgebied te klein is, dan moet de vereeniging,
daar zij gesubsidieerd wordt, het loon doorbetalen, maar de
aanmaak stopzetten, tot de voorraad is opgeruimd. Het be
hoeft echter geen gemeentelijke zorg te worden.
Het gaat hierbij als met de schoolkindervoeding, Zij, die
hun tijd en moeite er aan geven, worden bijna niet geteld.
Men vindt daardoor bijna geen personen meej, die zich aan
dit werk willen geven.
Het verheugt spreker, dat Burgemeester en Wethouders
er anders over denken. Hij zal dan ook tegen het voorstel
van mevrouw Braggaarde Does stemmen.
Mevrouw Braggaar—de Does stelt in verband met de
opmerking van den Wethouder, dat zij beter deed met over
deze zaak te zwijgen, omdat uit haar spreken toch niets goeds
geboren kon worden, de vraag, of zij eerst dan over deze
zaak zou mogen spreken, wanneer de tewerkgestelden hun
ontslag hebben gekregen en al het werk te niet gedaan is.
Het zal dan niet zoo gemakkelijk zijn de zaak weer op te
bouwen.
De Wethouder heeft ook gezegd, dat de Raad eigenlijk
niets te maken heeft met wat de Vereeniging doet, daar dit
een particuliere vereeniging was, waar men af moet blijven,
maar deze wordt toch gesubsidieerd. De Wethouder beweert
nu zoo goedhartig: als zij tekort komen, moeten ze maar
weer aankloppen, maar anders is hij altijd op de centen. De
Raadsleden moeten toch beoordeelen of dat geld goed besteed
is en dat is spreekster niet ten volle met den Wethouder eens.
De heer Goslinga zegt, dat mevrouw Braggaar zelf toegeeft,
dat het met liefde en goed gedaan wordt.
Mevrouw Braggaar—de Does Ja, maar niet met bekwaam
heid; dat zegt ook wat. De Wethouder acht de leiding wel
geschikt; dat moet het bestuur beoordeelen. Spreekster had dit
niet ter sprake willen brengen, daar dit een persoonlijke zaak
is, die zij liever niet ter sprake had gebracht. Volgens den
bedrijfsleider kon de heer Rombout in het bedrijf niet gemist
worden en daarom moest hij zelf op reis gaan; wanneer hij
nu naar Amsterdam gaat, gaat hij om half 10 weg en komt
hij om half 4 weer terug; zonder bestellingen. Men moet
niet vergeten, dat de Raad het geld moet toestaan en
er dus ook iets over te zeggen moet hebben. Spreekster heeft
niet gevraagd haar blindelings te gelooven, maar om een
onderzoek in te stellen. Zeker, het is voor de gemeente veel
gemakkelijker het op een particuliere instelling af te schuiven
en te zeggen: als het niet gaat, zullen wij weer zien, maar
de blinden worden er door gedupeerd. Deze instelling is in
deze situatie niet geslaagd de moeilijkheden het hoofd te
bieden.
De hatelijke opmerking van den heer Goslinga, dat spreek
sters bemoeiing in deze niet altijd tot verbetering gestrekt
heeft, doet haar onaangenaam aan; als het anders is uitge
vallen dan spreekster wilde, heeft het niet aan haar gelegen,
want zij heeft het waarachtig goede voor de blinder, op het
oog; de heer Goslinga kan niets aanwijzen, waarmede spreek
ster gepoogd heeft het voor de blinden minder goed te
maken.
Spreekster kan zich begrijpen, dat het den heer Zitman,
die zelf lid is van die vereeniging, niet aangenaam was dit
te moeten hooren, maar hij weet evengoed als spreekster dat
de zaken daar niet gaan zooals moest; verder behoeft spreekster
daarvan niets te zeggen. De heer Zitman zegt: er wordt een
politiek zaakje van gemaakt en er wordt geen goed woord
aan ons adres gezegd dit kan spreekster naast zich neerleggen
dit is geschied buiten haar wil en buiten haar schuld; daaraan
kan zij niets doen. De heer Zitman zegt: als er iets gebeurt,
deelen de blinden het direct aan spreekster mede. Maar hun
is toch verboden aan spreekster inlichtingen te verstrekken'
Spreekster laat er zich hier liever niet over uit, wie dat
verbod heeft uitgevaardigd, maar het is haar bekend, dat het
den tewerkgestelden verboden is haar iets mede te deelen.
In dat geval gaat het niet aan te zeggen, dat haar inlichtingen
onjuist, zijn, maar wel om er mede op aan te dringen een
onderzoek in te stellen.
Wat het reizen betreft: het is ook den heer Zitman bekend,
dat de heer Rombout drie dagen op reis is geweest en in dien
tijd voor de waarde van ƒ300.heeft verkocht, terwijl de
bedrijfsleider, die de laatste week op reis is gestuurd, bij zijn
terugkomst 6 bezems en 2 luiwagens had verkocht.
In verband met de opmerkingen van den heer Bergers zegt
spreekster, dat zij van oordeel is, dat niet alleen in de parti
culiere vereenigingen, maar ook onder de ambtenaren goede
krachten voor dit werk zijn te vinden.
Indien de gemeente zich met deze taak belast, zal men niet
meer kunnen zeggen, zooals de Wethouder thans deed: het is
het werk van een particuliere vereeniging, dus handen af!
Spreekster heeft voorgesteld een gemeentelijke commissie
in te stellen, ten einde te voorkomen, dat de zaak naar
beneden gaat.
De heer Bergers gaf blijk van verbazend kortzichtig te zijn,
toen hij sprak over den bedrijfsleider. Want het is niet alleen
de vraag, of een bedrijfsleider een goed en eerlijk mensch is,
maar ook of hij over de noodige capaciteiten beschikt en die
bezit de tegenwoordige bedrijfsleider niet, dat weet de heer
Zitman wel.
Juist omdat daarover verschil van meening bestaat, zou het
goed zijn, indien het College van Burgemeester en Wethouders
een onderzoek instelde, waardoor men zekerheid zou verkrijgen.
Wat betreft de verdachtmaking, die de heer Bergers heeft
geuit: het is den heer Bergers en de geheele Katholieke
raadsfractie, waarmede de Blindenbond een conferentie heeft
gehad, bekend, dat de Blindenbond hoofdzakelijk uit Katho
lieken bestaat. Spreekster weet echter niet, tot welke richting
de bedrijfsleider behoort. De beschuldiging, dat spreekster hem
zou negeeren, ondanks zijn capaciteiten, omdat hij niet tot
een bepaalde richting behoort, werpt zij dan ook verre van
zich en laat zij geheel voor de verantwoording van dengene,
die haar heeft uitgesproken, daar deze beschuldiging beneden
haar waardigheid is.
De heer Manders zegt, dat hij zich niet kan vereenigen
met het denkbeeld van de instelling van een gemeentelijke
commissie.
Intusschen heeft de Wethouder toegegeven, dat er in den
Blindenbond iets te verbeteren valt. Het zou spreker een
groot genoegen doen, wanneer de subsidie zoodanig werd
verhoogd, dat aan deze personen, die toch al in zóó moeilijke
omstandigheden verkeeren, een behoorlijk weekloon zou kunnen
worden uitbetaald. De loonen schijnen wel aan den lagen kant
te zijn.
De Voorzitter merkt op, dat dit punt op het oogenblik
niet aan de orde is.
De heer Goslinga zegt, dat deze zaak binnenkort aan de
orde zal komen.
De heer Manders zegt dat aan het subsidie toch voor
waarden verbonden kunnen worden. Waar dit evenwel niet
aan de orde is, volstaat spreker met dit in de aandacht aan
te bevelen.
Het voorstel van mevrouw Braggaarde Does luidende:
«Ondergeteekende stelt voor, een gemeentelijke commissie
te benoemen, belast met de zorg der Leidsche blinden"
wordt verworpen met '15 tegen 10 stemmen.
Tegen stemmen de heeren Tepe, Splinter, Goslinga, Reime-
ringer, de Reede, van der Reijden, Coster, Meijnen, Zitman,
Manders, Donders, Romijn, Bergers, van Tol en Eikerbout.
Vóór stemmen de heeren Koole, Groeneveld, Verweij, van
Eek, Schüller, mevrouw Braggaarde Does, de heeren de Waal,
Vallentgoed, van Stralen en Kooistra.
(De heeren Bosman, Parmentier, Wilmer en Wilbrink hadden
inmiddels de vergadering verlaten.)
De Voorzitter stelt namens het College voor, de punten
14, 15 en 16 aan te houden tot de volgende Raadszitting, die
waarschijnlijk op 16 Maart as. gehouden zal worden.
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het voorstel van den Voorzitter tot aanhouding
van de punten 14, 15 en 16 der agenda beslote
De Voorzitter geeft het woord aan den heer Goslinga tot
het beantwoorden van een vraag, in de vorige vergadering
door den heer Coster gesteld.
De heer Goslinga zegt, dat de aanwijzing van 140/145 Volt
spanning, door den heer Coster in de vorige Raadsvergadering
gedemonstreerd, onmogelijk juist geweest kan zijnniet alleen
dat dan het licht in deze zaal reeds lang was uitgegaan,
maar de geheele stad zou in het donker gezeten hebben. Een
op den volgenden dag aan hetzelfde stopcontact herhaalde
proef met een volkomen betrouwbaren voltmeter gaf een