VRIJDAG 23 JANUARI 1931. 105 van meening is, dat de gemeente, wanneer zij in Zuiderzicht zelf was begonnen met den aanleg van straten en deze niet aan particulieren had opgedragen, en daarna den grond had verkocht, daarbij niet beter zou zijn gevaren dan nu het geval is geweest, spreker het daarmede niet eens is. Hij is er ten stelligste van overtuigd, dat de gemeente zich hier een groot nadeel heeft berokkend door het bouwrijp maken van gronden niet in eigen beheer te doen plaats hebben. Hij geeft dan ook in overweging om, als het eenigszins mogelijk is, alsnog in een paar wijken van de stad, zij het dan in het klein, het bouwrijp maken van grond van gemeentewege te doen geschieden. De heer Splinter zegt, dat men er al druk mee bezig is en de aanbesteding reeds heeft plaats gehad. De heer Kooistra had liever gezien, dat de gemeente het zelf had gedaan. Ten slotte wil spreker iets zeggen over de woningbeurs en over het aantal woningen in Leiden. De heer Splinter heeft gezegd, dat er 17035 woningen zijn en dat men er op dit oogenblik, met de 2 welke er als reserve bijgevoegd moeten worden, slechts 17002 noodig heeft, zoodat er een overschot is. Spreker vraagt, hoede Wethouder nu kan bewijzen, dat hij inderdaad dat aantal woningen heeft. De heer Splinter zegt, dat de statistiek dat aangeeft. De heer Kooistra vraagt den Wethouder eens cijfers te willen geven, waaruit dat valt te concludeeren. Hij meent, dat aan de statistiek, waarop de opgave is gebaseerd, een groote fout kleeft. De heer Splinter zegt dat niet te kunnen beoordeelen; hij gaat alleen af op de gegevens, welke hij krijgt. De heer Kooistra houdt staande, dat de statistiek niet juist is. Hij heeft dat gehoord van iemand, die nogal eens met statistieken bezig is. indien iemand in het huwelijk treedt en hij gaat bij zijn ouders of bij een familielid inwonen, dan beschouwt men dat als een woning meer, terwijl er dan feitelijk een woning meer noodig is. Men trekt dan een woning af van het totaal aantal dat noodig is, terwijl men juist het omgekeerde inoest doen. Spreker heeft dan ook meermalen aangedrongen op het maken van een statistiek, opdat de leden van den Raad zich zelf ook een oordeel zouden kunnen vormen. Wanneer de Raad die statistiek krijgt, kan hij er zelf over oordeelen en kan hij nog wel iets anders over de woning behoefte zeggen. In Amsterdam heeft men ook een woning- dienst, een woningbeurs; waarom zou dit hier niet in het klein mogelijk zijn? Ten aanzien van de toepassing van de Zondagswet wist spreker wel, dat de Voorzitter bij den aanvang van de werk zaamheden door dit College een verklaring daaromtrent heeft afgelegd. Maar dat neemt niet weg, dat men van de dwalingen zijns weegs terugkomen kan. Nu blijkt echter, dat Burgemeester en Wethouders dit ten aanzien van de toepassing der Zondags wet niet gedaan hebben. Het voorstel van den heer van Eek is echter in tweëen te verdeelen en spreker beveelt in bijzondere mate het tweede gedeelte van dit voorstel bij den Raad aan, dat misschien nog wel eenige overweging waard is, hoewel spreker weet, dat de Raad het eerste gedeelte niet zal willen aannemen. De Voorzitter is gaarne bereid dit voorstel gesplitst in stemming te brengen. De heer Kooistra begrijpt dit en beveelt het daarom ook aan. Spreker zou gaarne willen dat de Raad uitspreekt, dat althans de bioscopen op Zondag van 1 tot 6 uur mogen wor den opengesteld. Mevrouw Braggaarde Does zegt, dat de heer Wilbrink haar waarschijnlijk niet goed verstaan heeft, daar hij anders niet gezegd zou hebben, dat, volgens spreekster, in het Minne huis, de leiding in handen is van menschen, die zich heer en meester wanen. Spreekster heeft daarover in algemeenen zin gesproken en zich over de tegenwoordige functionarissen zelfs in gunstigen zin uitgelaten, door te zeggen, dat zij niets ten nadeele daarvan wilde zeggenzij heeft alleen gezegd, dat de leiding niet moet gelegd worden in handen van menschen, die zich heer en meester wanen en dat niet alleen een uiterlijke band moet bestaan, doordat die oude stakkerds vader en moeder zeggen, maar dat zoo'n inrichting moet beheerd worden door menschen, bezield met liefde voor hun werk; dit alleen doet den ouden van dagen weldadig aan. De heer Wilbrink neemt daar dankbaar nota van. Mevrouw Braggaar—de Does zegt, dat volgens den heer Wilbrink haar eenig bezwaar tegen de hier bestaande tehuizen was, dat daar godsdienst verkondigd werd. Spreekster heeft dat ook als een bezwaar aangemerkt, doch dat was niet het hoofdmotief. Een tehuis moet volgens spreekster niet dienst doen als opbergplaats, doch moet waardig zijn, dat de ouden van dagen er hun laatste levensdagen doorbrengen. De heer Zitman, die over den Blindenbond sprak, zal spreek ster beantwoorden bij het desbetreffende volgnummer; het beeft spreekster eigenaardig aangedaan dat de Voorzitter den heer Bergers verzocht heeft dit niet bij de algemeene beschouwingen, maar bij het desbetreffende volgnummer te behandelen; spreekster zal zich daaraan echter houden. In antwoord op den heer Parmentier zegt spreekster, dat de zorg voor de armen en werkloozen een taak van de overheid is en niet van particuliere of kerkelijke instellingen, omdat dit laatste de arbeiders onderdanig, kneedbaar en onderworpen maakt. Spreekster begrijpt wel, dat de heer Parmentier dat niet zoo heel erg vindt, maar de sociaal democraten maken daartegen bezwaar. De heer Parmentier kon niet begrijpen, dat spreekster dit tehuis voor ouden van dagen niet geschikt acht, omdat Burge meester de Gijselaar bij de opening verklaarde, dat hij er zeer mee ingenomen was, en gewenscht had, dat er meer van die tehuizen zouden komen. Spreekster kan zich begrijpen, dat de heer de Gijselaar er mee ingenomen was, maar zij stelt voor de ouden van dagen andere eischen, in een anderen geest. De beer Goslinga heeft zich heel gemakkelijk afgemaakt van spreeksters pleidooi voor een gemeentelijk tehuis voor ouden van dagen; hij zeide daarop niet verder in te zullen gaan, omdat spreeksters argumenten weinig veranderd waren. Dat spreekster bij enkele nieuwe argumenten ook die van het vorige jaar gebezigd heeft, vindt zijn oorzaak hierin, dat spreekster het vorige jaar de waarheid heeft gezegd en dat dat nog steeds de waarheid is. Ook is volgens den heer Goslinga door de oudjes zelf er nooit om gevraagd. Maar wanneer de menschen, zij het dan met zeer veel gemoedsbezwaren, er toe over gaan in een tehuis voor ouden van dagen te gaan, dan begrijpen zij wel dat hun geen keuze wordt gelatendan moeten zij daarheen gaan, waar zij naar toe gestuurd worden. Waar dus de ouden van dagen daarvoor niet kunnen zorgen, meent spreekster dat het tot haar taak behoort. De heer Goslinga heeft gemeend spreekster te kunnen terecht wijzen door te, zeggen, dat zij, als lid van de Commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon over deze zaak had gesproken. Zij wist niet, dat zij den heer Goslinga moest zeggen, dat haar taak in Maatschappelijk Hulpbetoon een andere was. Zij dacht, dat het initiatief voor de oprichting van een tehuis voor ouden van dagen moest uitgaan van den Raad en niet thuis behoorde in Maatschappelijk Hulpbetoon, maar als de heer Goslinga meent, dat zij meer kans van slagen zal hebben door de zaak in Maatschappelijk Hulpbetoon ter sprake te brengen, dan wil zij gaarne aan dien wenk gevolg geven. De heer Goslinga zegt naar voren te hebben gebracht, dat in Maatschappelijk Hulpbetoon nooit een geval is ter sprake gekomen, waaruit de noodzakelijkheid van een gemeentelijk tehuis voor ouden van dagen bleek. Mevrouw Braggaarde Does zegt, dat de Wethouder eraan toegevoegd heeft, dat zij er nooit over gesproken heeft. De heer Goslinga ontkent dit. Mevrouw Beaggaar—de Does vervolgt, dat de heer Goslinga erop heeft gewezen, dat verschillende kerkelijke instellingen zelf zorgen voor een tehuis voor ouden van dagen en hij van meening is, dat hier voorde voorstanders van een gemeentelijk tehuis voor ouden van dagen ook een taak te vervullen is. Nu zou spreekster kunnen antwoorden, gelijk de heer Goslinga dat heeft gedaan, dat zij het vorige jaar reeds heeft medege deeld waarom zij en haar medestanders dat niet doen, maar zij wil nogmaals zeggen, dat naar haar meening zorg voor ouden van dagen gemeentetaak is. Die menschen hebben hun geheele leven hard gewerkt, niet voor de arbeiderspartij maar voor het kapitalisme, zoodat dit in deze een taak heeft te vervullen door middel van de belasting. Wat betreft de vrouwelijke functionaris bij de politie, had spreekster volgens den Voorzitter geen reden om verontwaar digd te zijn over het antwoord, in het sectieverslag gegeven, omdat het niet zoo was bedoeld als zij het had opgevat. Dat doet spreekster genoegen, maar nog aangenamer vindt zij het, dat de toezegging is gedaan, dat zeer binnenkort de benoeming van een viouwelijke funtionaris is te verwachten. Zij trekt nu haar motie, op deze aangelegenheid betrekking hebbend, in. Spreekster heeft ook aan den Voorzitter nog een vraag ge steld over het weeshuis en die speciaal toegelicht. Zij heeft

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 5