104
VRIJ AG 23 JANUARI 1931.
stichting; dit had spreker's sympathie niet; men heeft hem
reeds ƒ400.toeslag gegeven om zijn pensioen te verhoogen
en het gaat niet aan menschen met een goed pensioen aan
een betrekking er bij te helpen, te meer omdat daar ook
werkzaam is een gepensionneerd hoofdagent, die de huren
ophaalt. Wanneer die twee functies samengevoegd werden,
zou dit voor één persoon misschien een volledige betrekking
kunnen vormen. Als het niet kan, is er nog werk genoeg te
vinden.
Spreker kan niet goed vinden, dat aan lieden, die een goed
pensioen hebben, van gemeentewege nog weder een betrek
king wordt verschaft. Er zijn honderden menschen met een
inkomen of pensioen van ƒ5.a ƒ6.per week, die gaarne
zoo iets zouden doen. Spreker zal er geen voorstel van maken,
maar hij geeft in overweging een anderen weg in te slaan,
omdat de toestand, zooals die thans is, algemeen misnoe
gen wekt.
Er wordt algemeen over gesproken, dat b.v. gepensionneerde
politie-agenten nog een gemeentebetrekking krijgen.
De heer Splinter zegt, dat de gepensionneerde straat
makers er een weekloon bij verdienen en dat hij daaraan
niets kan doen.
De heer van Tol merkt op, dat de Wethouder die men
schen dan niet in gemeentedienst moet nemen.
De heer Splinter antwoordt, dat dit ook niet gebeurt.
De heer van Tol zegt, dat als particulieren die menschen
in dienst nemen, van gemeentewege daaraan niets kan worden
gedaan, maar dat iemand met een flink pensioen een ander,
die geen pensioen heeft, niet in den weg moet loopen.
De heer Kooistra herinnert er aan, dat de heer Splinter
de mededeeling deed, dat hij iets gevoelde voor het voorstel
van den heer Manders, betreffende het in huurkoop geven
van woningen aan personen met kleine beurzen.
De heer Splinter zegt niet veel voor dat voorstel te ge
voelen en alleen te hebben verklaard, dat hij het zal over
wegen.
De heer Kooistra doet opmerken, dat, als de Wethouder
verklaart het te zullen overwegen en men het van die zijde
mogelijk acht er een politiek voordeeltje uit te slaan, het
voorstel een kans heeft te worden aangenomen. Wellicht heeft
de heer Manders het voorstel gedaan, niet met het idee om
er eenige politieke munt uit te slaan, maar om de menschen
aan een woning te helpen, maar toch moet spreker zich tegen
dat voorstel verklaren, gehoord de mededeelingen van den
heer de Reede, die erover gesproken heeft om de huizen in
huurkoop te geven. Vooreerst zou het een vrijheidsbelem
mering zijn voor de arbeiders, maar bovendien zal het aan
degenen, die een huis willen koopen soms ook nog wel geld kos
ten, want wanneer men de arbeiders naar een bepaalden kant van
de stad wil brengen, dan zullen er wel arbeiders zijn, die een
ander huis moeten betrekken. De mogelijkheid daartoe is voor
hen, wanneer zij een huis in huurkoop hebben, uitgesloten.
Er komt ook dit bij, dat als iemand zoo'n woning in huur
koop neemt, zijn gezin nog klein kan zijn, zoodat dat huis
voor hem te groot en te duur is, terwijl het te klein wordt,
wanneer er kinderen en vooral wanneer er veel kinderen
komen. Dan hebben die personen geen gelegenheid een andere
woning te zoeken, althans worden zij daarin belemmerddoor
loonsverlaging kunnen zij b.v. gedwongen worden een woning
met lagere huurwaarde te zoeken. Daarom is spreker er ook
tegen, dat de gemeentewoningen in huurkoop geeft, zooals
in 's Hertogenbosch, omdat men dan slechts tegen opoffering
van een deel van het gestorte geld die woning kan verlaten,
ook wanneer men daartoe door den nood gedwongen wordt.
Bovendien leest spreker in het Maandblad voor Practische
Gemeente-Politiek van Januari 1929, een R. K. periodiek, als
bedoeling hiervan:
»Dit verklaart ook mede het meermalen geconstateerde feit,
dat een arbeider, die een woning bezit in eigendom, niet toe
gankelijk is voor eenige revolutionnaire propaganda."
En verder:
«Daarom is het bevorderen van het kleinbezit, vooral wanneer
dit plaats heeft in breeden kring onder de lagere standen,
van grooten invloed op hun politiek, sociaal en economisch
denken, is deze verspreiding van het bezit een krachtig middel
tegen de verbreiding van het socialisme."
Spreker kan er niet toe medewerken de gemeente voor een
politiek karretje te spannen en hoopt dus, dat de Wethouder
hiertoe niet zal overgaan.
Spreker heeft het ook gehad over de Gezondheidscommissie,
die hij beschouwt als een lichaam ter bevordering der volks
gezondheid en der volkshuisvesting; hij heeft in eersten
termijn aangegeven hoe lang het geduurd heeft alvorens
Burgemeester en Wethouders zich met de Gezondheidscom
missie hebben verstaan.
De heer Splinter zegt, dat er in de Gezondheidscommissie
eigenlijk maar 2 menschen zitten, die van dit werk verstand
hebben en het dus moeten doen.
De heer Kooistra zegt, dat het dan ook niet aan die twee
menschen te wijten is, dat Burgemeester en Wethouders nog
nog geen rapport hebben ontvangen, maar wel aan de Com
missie als zoodanig. De heer Splinter zegt, dat spreker zich
dan moet wenden tot de Gezondheidscommissie in haar
geheel, maar dat kan spreker niet, omdat hij over die per
sonen geen zeggenschap heeft. Spreker wendt zich evenwel
hier tot Burgemeester en Wethouders, omdat hij hier zijn
wenschen kenbaar* kan maken. Nu zeggen Burgemeester en
Wethouders wel: dat het zoo lang duurt, is niet de schuld
van Burgemeester en Wethouders, maar bij wie moet men
zich dan vervoegen? Bij die commissies of bij Burgemeester
en Wethouders?
De heer Splinter zegt, dat het eenige wat men kan doen
is aandringen op spoed.
De heer Kooistra zegt, dat door Burgemeester en Wet
houders toch ook geen spoed betracht is, daar zij 4 maanden
hebben laten verloopen, nadat zij om advies gevraagd hadden,
zonder de Commissie daaraan nog eens te herinneren.
De heer Splinter heeft er persoonlijk, in onderling gesprek,
dikwijls genoeg naar gevraagd, maar officieel pas na vier
maanden.
De heer Kooista zegt, dat de heer Splinter het glad mis
heeft, wanneer hij dat zegt.
De heer Splinter antwoordt, dat hij het niet glad mis
heeft; hij heeft gevraagd, hoe lang het heeft geduurd. Metis
niet zijn schuld, dat het zoo lang duurt.
De heer Kooistra zegt, dat men niet anders kan doen dan
zich wenden tot Burgemeester en Wethouders met het ver
zoek iets te doen, waaraan men wat heeft, en ook tot de
Gezondheidscommissie, een groot lichaam, dat ten gerieve van
de bevolking op het gebied van de gezondheid en de volks
huisvesting werkzaam kan zijn, teneinde te trachten die
beide colleges in die richting te brengen.
Spreker weet wel, dat een paar dagen geleden door den
Wethouder is gezegd, dat een van sprekers kennissen in de
sub-commissie zit en volgens spreker daar uitstekend werk doet.
De Voorzitter vraagt, of die persoon de zaak niet eensin
die commissie kan brengen.
De heer Kooistra antwoordt, dat hij aan die persoon niet
kan opdragen om bepaalde dingen te doen, maar dat hij het
zijn plicht acht Burgemeester en Wethouders te wijzen op
zaken, welke ten nadeele van de volksgezondheid en de volks
huisvesting werken.
De heer Splinter heeft ook gesproken over Zuiderzicht en
als zijn meening te kennen gegeven, dat particulieren het
beter doen dan de gemeente. Het is niet de eerste maal, dat
spreker heeft aangedrongen op het bouwrijp maken van
gronden.
Hij heeft van den heer Splinter vernomen, dat Burgemeester
en Wethouders het op eigen initiatief hebben gedaan. De
raadsleden kunnen niets anders doen dan hier voorstellen
brengen en erover spreken, maar dan moeten zij het verder
aan het beleid en de uitvoering aan Burgemeester en Wet
houders overlaten. Spreker herinnert zich, dat jaren geleden
door den heer Splinter is gezegd, dat Burgemeester en Wet
houders diligent waren en ten aanzien van het bouwrijp
maken van gronden en zooveel deden, getuige- hetgeen ge
schiedde aan de Haarlemmervaart. De Wethouder is er op
teruggekomen; er moesten daar één of twee huizen worden
gebouwd en de eigenaren moesten de straat aanleggen, de
gemeente zelf deed het niet. Dit was niet het bouwrijp maken
van gronden, zooals spreker het heeft verdedigd. Wanneer
het hier geldt een eigen initiatief, dat van den Wethouder
is uitgegaan, dan meent spreker te mogen zeggen, dat het
bouwrijp maken van gronden op aandringen van hem en zijn
partijgenooten zeker niet slapper is gegaan.
De heer Splinter merkt op, dat hij er in de Commissie
van Fabricage van den heer Schüller nooit iets over ge
hoord heeft.
De heer Kooistra doet opmerken, dat, als de Wethouder