VRIJDAG 23 JANUARI 1931.
123
De heer Schüller meent de zaak, die hij thans wil be
handelen, hier het beste ter sprake te kunnen brengen.
Spreker dankt het College voor de in de memorie van
antwoord verstrekte opgave van het tijdelijke en op arbeids
overeenkomst aangestelde personeel, waarnaar hij in de secties
had gevraagd.
In den laatsten tijd is er, zoowel bij het Rijk als in
verschillende gemeenten, een strooming om zooveel mogelijk
personeel op arbeidscontract aan te nemen, omdat dit iets
goedkooper is dan een vaste aanstelling; voor het personeel
heeft dit echter nadeelige gevolgen. Nu heeft Leiden een
zeer groot aantal personen in los dienstverband, waarvan 178
op arbeidscontract. Is het College voornemens op dezen weg
voort te gaan en in de toekomst zoo weinig mogelijk personeel
vast aan te stellen, dus ook voor werkzaamheden, die niet
tijdelijk zijn, maar permanent voorkomen? Zoo zijn toch de
Lichtfabrieken en Gemeentewerken diensten, waar men toch
een overzicht moet hebben, hoeveel personeel men noodig
heeft tijdelijk, en hoeveel personeel in vast dienstverband
men noodig heeft. Is het nu de bedoeling van het College
om stelselmatig het noodige personeel in los dienstverband
te laten, dan wel om dit, na een proefjaar, vast aan te stellen,
wanneer dat personeel stationnair noodig is? Spreker heeft
gevonden, dat een aantal personen reeds vanaf 1924, 1925
en 1926 in los dienstverband is.
De heer Tepe zegt, dat het beslist niet de bedoeling van
het College is stelselmatig personeel in lossen dienst aan te
stellen, tenzij er werkzaamheden verricht moeten worden, die
van tijdelijken aard zijn en dus geen aanstelling van vast
personeel vereischen. Het is dus niet de bedoeling van Burge
meester en Wethouders personeel in los dienstverband aan
te stellen om daarmede aan de sociale verplichtingen tegen
over het personeel te ontkomen.
De heer Schüller zegt,1 dat hij zijn vraag gesteld heeft,
omdat er aan de Lichtfabrieken en bij Gemeentewerken een
vrij aanzienlijk aantal van zulke arbeiders in 1924 en 1925
zijn aangesteld, terwijl men toch bij beide vrij gemakkelijk
een overzicht kan verkrijgen van het aantal arbeiders, die
men noodig heeft. Overigens neemt spreker dankbaar akte
van de mededeeling, dat het niet de bedoeling van Burge
meester en Wethouders is personeel in tijdelijk dienstverband
aan te stellen.
Volgnr. 183 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
De volgnrs. 184 tot en met 192 worden achtereenvolgens
zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over volgnr. 193, luidende: Onderhouden en
schoonhouden van het gebouw of vertrek, bestemd voor de ver
gadering van den Raad en van Burgemeester en Wethouders
en voor de secretarie der gemeentef 5.344.
waarbij tevens in behandeling komt het voorstel van den heer
Schüller, luidende:
»Ondergeteekende noodigt Burgemeester en Wethouders
uit advies in te winnen van de Commissie van Overleg om
trent het treffen van maatregelen, waardoor aan werksters
en schoolschoonmaaksters in dienst der Gemeente of van
bedrijf- en diensthoofden, schoolhoofden, concierge enz., de
zelfde rechten worden verleend waarop zij ook aanspraak
zouden hebben gemaakt zoo zij onder de bepaling der Pensioen
wet 1922 vielen."
De heer Schüller zegt, dat in de gemeente een vrij aan
zienlijk aantal vrouwen werkzaam zijn, die geen vaste aan
stelling hebben en niet onder de Pensioenwet vallen. Indien
Burgemeester en Wethouders bezwaar zouden hebben haar
een vaste aanstelling te geven, zou spreker er voorloopig
genoegen mee kunnen nemen, indien de gemeente, zooals in
Amsterdam en Den Haag geschiedt, een eigen pensioenfonds
stichtte, waarin de arbeidsters bijdragen.
In Amsterdam en Den Haag is voor de werkvrouwen, die
minder dan 30 uren per week arbeiden en geen vaste aan
stelling kunnen krijgen, een pensioenregeling vastgesteld. In
de eene gemeente dragen zij 4% en in de andere gemeente
5 bij. De andere 4 en 5% betalen de gemeenten Den Haag
en Amsterdam.
Ook in Leiden hebben deze menschen aanspraak op een
behoorlijk pensioen, wanneer zij op hun ouden dag zijn gekomen.
Het is eenigszins juist, wanneer Burgemeester en Wethouders
zeggen: er wordt voor deze menschen geplakt, dus zijn zij
reeds verzekerd. Dat is echter niet voldoende, wanneer haar
pensioengerechtigde leeftijd is aangebroken.
De gemeente besteedt het wasschen der ruiten van de
schoolgebouwen aan, maar de aannemer laat een gedeelte
van dit werk door de werkvrouwen doen, wien zij daarvoor
een fooitje geven, zoodat dus eigenlijk de werkvrouwen het
werk doen, dat de aannemer behoort te verrichten.
Het spreekt vanzelf, dat dit niet geoorloofd is, doch het
feit zelf is herhaalde malen geconstateerd en ook het personeel
heeft het aan spreker verteld.
Het spreekt vanzelf, dat de aannemer het alleen aan de
werkvrouwen opdraagt, omdat hij er iets mede verdient;
anders zou hij het werk zelf wel doen. Deze tijd van de werk
vrouwen moet eigenlijk komen bij haar anderen werktijd en
bij de vaststelling van haar loon moest men eigenlijk ook
met deze werkzaamheden rekening houden. Spreker weet, dat
voor een enkele en een z.g. dubbele school werkuren zijn
vastgesteld, n.l. 18 en 36; daarnaar worden deze vrouwen
betaald. Nu houdt men er in tal van plaatsen, zoowel bij het
bijzonder als het openbaar onderwijs, blijkens een ingesteld
onderzoek een schoolknecht op na, die alle werkzaamheden
verricht, die op het oogenblik door tal van leerlingen worden
opgeknapt, waardoor het onderwijs verstoord wordt, zooals:
kolen halen, bel bedienen, briefjes wegbrengen voor den hoofd
onderwijzer. Die kinderen zijn natuurlijk maar al te grootsch,
als zij voor den hoofdonderwijzer een boodschap mogen doen.
De Voorzitter verzoekt den heer Schüller niet verder van
de pensioenen af te dwalen.
De heer Schüller zegt, dat volgens het College deze menschen
maar een klein aantal uren werken en nu geeft spreker aan
waardoor dat komt. Het is beter dit ineens te zeggenspreker
bedoelt er niets persoonlijks mee, want als er andere Wet
houders zaten, was het precies hetzelfde. Een Wethouder
vervult ook maar een bijbaantje; dat is dezer dagen nog
gezegd; die hebben ook een kleine dagtaak, maar genieten
toch ook pensioen. Waar de Raad nu eenmaal besloten heeft
den Wethouders pensioen te geven wie het zijn doet er
niet toe omdat zij dat werk maar als bijbaantje verrichten,
daar meent spreker, dat recht moet gedaan worden aan deze
arbeidsters. Vandaar sprekers voorstel om hen onder de
Pensioenwet 1922 te doen vallen.
Spreker heeft zijn voorstel aldus geredigeerd, dat de zaak
aan het College in overweging wordt gegeven, zoodat hij met
het voorstel niet wil uitspreken, dat het moet gebeuren.
In alle geval zag hij gaarne het voorstel in handen van
Burgemeester en Wethouders om prae-advies gesteld.
De heer Goslinga herinnert den Raad er aan, dat hij in
1927 een gelijksoortig voorstel-Baart heeft bestreden, waarbij
hij de argumenten heeft aangegeven, waarom de aanneming
van dat voorstel niet in het belang der werksters zou zijn.
De heer Baart heeft die argumenten toen niet weerlegd.
Wanneer men nu op die zaak terugkomt, moet men beginnen
met die argumenten te'weerleggen. In de eerste plaats moet
de vraag beantwoord worden of het al dan niet in het belang
van de werksters is. Dat antwoord kan alleen gegeven worden,
wanneer men over de zaak debatteert. De heer Schüller negeert
echter het debat en dient een gelijksoortig voorstel in.
Deze werkvrouwen zijn niet in de Pensioenwet genomen,
omdat zij minder werkuren hebben. In het algemeen geschiedt
het echter met dergelijke werklieden niet, omdat de betrekking
zoo wisselvallig is en onder de werknemers zulk een groot
verloop bestaat.
Aan de opname in het Pensioenfonds zouden deze menschen
niets hebben, omdat zij bij ontslagneming geen geld terug
krijgen en de werksters de premie ook niet kunnen doorbetalen.
Ook voor de gemeente is het nadeelig, omdat zij 15$%
nnoet betalen. Met dit groote bedrag bereikt de gemeente
niets anders dan dat het Pensioenfonds rijker wordt.
Het is ook den heer Schüller wel bekend, dat men bij een
loon, dat minder dan ƒ400.— bedraagt, niet in het Pensioen
fonds kan opgenomen worden, terwijl men bij een iets hooger
inkomen meer voordeel heeft bij de opneming in het In validiteits-
fonds. Die verzekering is gemakkelijker aan te houden dan
die voor het Pensioenfonds.
Men neemt de moeilijkheid niet weg door de stichting van
een eigen pensioenfonds, want ook dan moeten de werknemers
8 of 10% betalen, terwijl zij ook daarbij geen voordeel hebben
bij ontslagneming.
Spreker heeft het een en ander laten nagaan voor de werksters
bij den Raad van Arbeid, die een volle werkweek hebben en
voor haar was opname in de Pensioenwet niet voordeeliger
dan de Invaliditeits-verzekering, aangezien daarbij de rente-
kaart vervalt.
Bovendien kan men aan een rentekaart veel sneller rechten
ontleenen bij invaliditeit dan bij deelname in het pensioen
fonds, waarbij men zeven dienstjaren moet hebben, wil men
recht op uitkeering verkrijgen.
Dat is in het algemeen de reden, waarom voor dergelijke
kleine betrekkingen niet rechtstreeks via de Pensioenwet, maar
via de Invaliditeitswet pensioen wordt toegekend. Het Wet
houderspensioen heeft daarmede niets te maken; dat wordt