118
VRIJDAG 23 JANUARI 1931.
zeggen, dat de Voorzitter daarvoor aansprakelijk is, waar hij
die optochten toelaat.
De Voorzitter zegt, dat de heer Parmentier den heer van
Eek toch zeer zeker niet wil beschuldigen, dat hij tot deze
relletjes heeft aangesticht.
De heer Parmentier: Neen.
De Voorzitter meent, dat de heer van Eek daarmede
tevreden kan zijn.
De heer van Eck zegt, dat de heer Parmentier hetgeen
spreker gezegd heeft vergeleken heeft met de toespraken
van den heer de Visser voor het Beursgebouw te Amsterdam.
De heer Parmentier heeft gezegd, wat daarvan de gevol
gen zijn.
De heer van Eck zegt, dat de heer Parmentier daarmede
begonnen is. Hij zal toch weten, dat de heer de Visser de
menschen op een geheel andere manier toespreekt dan spreker.
De heer Parmentier zegt, dat de Visser de menschen niet
opruit, maar men ziet de gevolgen 1
De heer van Eck acht het verbazend beleedigend, iemand
aan den eenen kant zoo zachtmoedig te noemen, en hem aan
den anderen kant te beschuldigen, dat hij de aanleiding tot
die dingen was. Dat acht spreker een smet op zijn karakter,
poeslief doen aan den eenen kant en aan den anderen kant,
zij het indirect, politierelletjes bewerken. De heer Parmentier
beschuldigt toch ook den Voorzitter niet, dat die tenslotte
indirect aansprakelijk is voor de relletjes, die hebben plaats
gehad.
De heer Parmentier zegt, dat de mededeeling, dat die
menschen wel werk zouden kunnen krijgen, als Burgemeester
en Wethouders maar wilden, in verband met hunne menta
liteit en met den toestand waarin deze menschen verkeeren,
bij hen een toestand, van radeloosheid teweegbrengt. Deze
toestand van radeloosheid is door den heer van Eck zelf in een
vorige vergadering over het werkloosheidsvraagstuk genoemd.
Men moet bedenken, dat in dien toestand van radeloosheid
de menschen er toe komen kunnen dingen te doen, die niet
geoorloofd zijn en die zij anders niet zouden doen.
De heer van Eck zegt, dat de S.D.A.P. die menschen niet
radeloos maakt; dat worden zij door de ellende. De S.D.A.P.
geeft hun de methode aan en zegt, wat zij moeten doen.
Spreker handhaaft zijn vraag, of hij indirect aanleiding is
geweest tot die politierelletjes. Daarop komt het aan; dat
moet de heer Parmentier intrekken; dat kan hij niet bewijzen.
Spreker heeft integendeel alle moeite gedaan om ze te voor
komen.
De heer Schüller zegt, dat hij bij zijn slotbetoog nog een
waarschuwend woord in dien geest tot de werkloozen heeft
gesproken.
De Voorzitter meent hiermede dit incident te kunnen
sluiten.
De heer van Eck kan zich daarbij niet neerleggen. Dan
moet de Voorzitter spreker beschermen tegen dergelijke
onbehoorlijke uitingen van den heer Parmentier. De Voorzitter
roept wel tot de orde een lid, dat zegt, dat een ander lid nonsens
praat, maar laat den heer Parmentier die beschuldiging uiten
De Voorzitter heeft zeer duidelijk aan den heer van Eck
een verklaring gegeven van wat door den heer Parmentier
gezegd is, die heeft geconstateerd, dat deze demonstratie
aanleiding geworden is tot de relletjes, die hebben plaats
gehad. Die demonstratie kan echter ook wel aanleiding zijn
geworden tot een motorongeluk of iets anders.
Spreker neemt niet aan, dat de heer Parmentier den heer
van Eck heeft beschuldigd, dat deze die relletjes heeft aan
gesticht. Spreker heeft dit ook niet van den heer Parmentier
gehoord.
De heer van Eck merkt op, dat de heer Parmentier zei,
dat spreker indirect de aanleiding daartoe is geweest.
De heer Parmentier geeft den heer van Eck den raad na
te lezen wat spreker gezegd heeft; er is geen woord uit
gehaald.
De heer van Eck kan zich bij dezen gang van zaken niet
neerleggen. Hij vindt dit geen behoorlijke methode.
De heer Parmentier betoogt, dat hij het conditioneel heeft
gezegd. De heer van Eck liet echter de condities expresselijk
onaangetast en zei daarop niet te zullen ingaan.
De heer van Eck vindt dit absoluut geen manier van
debatteeren.
De Voorzitter vraagt, of de heer van Eck genoegen neemt
met de verklaring van den heer Parmentier.
De heer van Eck beantwoordt deze vraag ontkennend.
De Voorzitter vraagt, wat hij nu nog meer moet doen.
Hij kan den heer Parmentier toch niet dwingen zijn woorden
in te trekken.
De heer van Eck zegt, dat de Voorzitter een ander tot
de orde roept, als deze »nonsens" zegt.
De Voorzitter zegt, dat het eenige, wat den heer van Eck
in dit geval te doen overblijft, is niet verder met den heer
Parmentier in debat te treden.
De beer van Eck beschouwt het als een beleediging van
de geheele Sociaal-Democratische beweging. Sprekers fractie
weigert op die manier rustig door te vergaderen.
De heer Wilmer zegt, dat de sociaal-democratische Raads
leden volkomen het recht hebben den heer Parmentier te
vragen zijn woorden in te trekken.
Aan den anderen kant is spreker het met den Voorzitter
eens, dat deze den heer Parmentier niet als een spreek-
automaat kan opdraaien.
Wanneer de heer Parmentier zijn woorden niet intrekt,
kunnen de heer van Eck en de zijnen dat betreuren en er
tegen protesteeren zooveel zij willen, maar er is ten slotte
niets aan te doen.
Zoo iets is meer gebeurd. De heer Tepe heeft den heer
Schüller gevraagd eenige voor hem beleedigende woorden in
te trekken, hetgeen echter niet is geschied. De heer Tepe en
ook spreker betreuren zulks. Maar dit is voor spreker nog
geen aanleiding om te zeggen: wij vergaderen verder niet.
Spreker kan niet verder gaan dan dit feit te betreuren en zijn
afkeuring er over uit te spreken.
Bovendien: wat heeft de heer van Eck er aan, wanneer de
heer Parmentier als het ware werktuiglijk, om verder ver
gaderen mogelijk te maken, zijn woorden introk. De heer
Parmentier zal dat niet meer van harte doen, anders had hij
het reeds een kwartier geleden gedaan.
In iedere vergadering, waarin een persoonlijk feit wordt
besproken en de gewraakte woorden niet worden ingetrokken,
moet men ten slotte verder gaan met de behandeling van de
zaken. Spreker ziet ook hier geen andere oplossing.
Spreker kiest in deze kwestie geen partij, noch voor den
heer Parmentier, noch voor den heer van Eck.
Spreker betoogt alleen, dat, nu de heer van Eck van zijn
recht gebruik heeft gemaakt om te protesteeren en krachtig
geprotesteerd heeft, het verder een kwestie is tusschen de
heeren van Eck en Parmentier persoonlijk.
De heer Parmentier wil aan den heer van Eck de volgende
verklaring gevendat spreker den heer van Eck persoonlijk
niet aansprakelijk stelt voor hetgeen er aan gewelddadig
verzet deze week heeft plaats gehad, maar dat acht te zijn
een gevolg van de optochtbeweging, die er in deze week
geweest is.
De heer van Eck zegt, dat hij persoonlijk daardoor vrij
gesteld wordt, maar de leiders van de beweging er eVen goed
door getroffen blijven.
De Voorzitter betwist dit en meent, dat de heer van Eck
de zaak dan niet juist ziet. Er is geen beschuldiging aan het
adres van de leiding geuit. Men zegt alleen: het feit, dat een
optocht heeft plaats gehad, is aanleiding tot de wanordelijk
heden geweest.
De heer Romijn merkt op, dat dit ook een beschuldiging
is aan het adres van den Burgemeester, die zijn toestemming
tot het houden van dien optocht heeft gegeven.
De heer Parmentier zegt, dat hij hetzelfde wel wil ver
klaren voor de leiding dier vergadering.
De Voorzitter zegt geen anderen uitweg in deze kwestie
te zien. De heer Parmentier heeft een verklaring afgelegd en
de heer van Eck kan daarmede genoegen nemen of niet, maar
men kan onmogelijk daarover verder debatteeren; tot een
eindconclusie komt men daardoor niet.