116 VRIJDAG 23 JANUARI 1031. heden zou scheppen, omdat nu eenmaal de maatschappelijke en individueele omstandigheden van de verschillende men- schen, waarop die bepaling toegepast zou worden, nooit gelijk zijn. Dit is nu die opvoeding (niet van den heer van Eek, van wien spreker, voor zoover hij hem heeft leeren kennen, gaarne gelooft, dat hij dit voorstel wel zou willen steunen) maar van het partijbestuur der S.D.A.P. Van de menschen met hyper-kapitalistische inkomens wordt hier dus gezegd: dat kan nu eenmaal niet anders, omdat de behoeften van den een grooter zijn dan die van den ander. Dit is de opvoeding, en spreker constateert dit nadrukkelijk, die de S.D.A.P. officieel op haar congres geeft aan de personen, die die hooge inkomens hebben, waarmede de S.D.A.P. vaststelt, dat de eene mensch meer behoeften heeft dan de andere, een opvatting, welke in elke burgerlijke partij (zooals de heer van Eek het gelieft uit te drukken) wordt gehuldigd. Spreker heeft met genoegen kennis genomen van de ver klaring van den heer van Eek persoonlijk, dat hij geen wan ordelijke maatschappij wenscht, maar de idealen van de S.D.A.P. wil bereiken langs den ordelijken, parlementairen weg. Het gaat echter hierbij om de onderlinge houding van de partijen en niet van de personen. Het zou spreker weinig moeite kosten eenige uitspraken van den heer van Eek zelf van het jaar 1919 aan te halen, welke in flagranten strijd zijn met hetgeen de heer van Eek van middag heelt gezegd. Spreker beroept zich liever op een officieele en jongere uit spraak van de S.D.A.P. en herinnert in dit verband aan de uitspraak van den heer Vliegen op het verkiezingscongres van 15 Februari 1925 te Amsterdam, welke uitspraak werd gedaan in eene verkiezingsrede »De Partij roept het arbeidende volk van Nederland op om met terzijdestelling van alles, wat zijn sociaal politieke machts vorming belemmert, de door haar voorgestane politiek bij deze verkiezingen te steunen in het thans meest urgent belang; dat van de sociale ontwikkeling en van de democratische toekomst, ook op economisch gebied.*' Hieruit blijkt, dat het nog niet zoo dwaas is, als spreker uit de rede van den heer van Eek meende te moeten beluisteren, dat dit revolutionnaire standpunt nog altijd door den heer van Eek wordt ingenomen. Spreker herhaalt, dat hij met genoegen heeft gehoord, dat de heer van Eek inmiddels te dezen opzichte ten goede is veranderd. Wat de medezeggenschap betreft: wat men bijdeN.V. »De Arbeiderspers" heeft ingevoerd is eigenlijk geen medezeggen schap, maar adviesrecht. De heer Kallï, voorzitter van de Algemeene Werkgevers-Vereeniging, heeft reeds lang in deze richting gewezen. Het was dus niet juist den volke kond te doen, dat de N.V. »De Arbeiderspers" de medezegeenschap heeft ingevoerd in den zin als men haar altijd aan de groote massa heeft voorgesteld. Spreker behoeft slechts de aandacht te vestigen op het woord «zakengeheim" om duidelijk te maken, dat in den grond der zaak de directie alles, het per soneel niets te zeggen heeft. De heer van Eek heeft spreker verzocht de beschuldiging van opruiing terug te nemen. Spreker behoort niet tot hen, die hun woorden in de watten kunnen leggenhij is misschien soms wat fel, maar tracht toch altijd te denken bij wat hij zegt. Ook nu heeft spreker dat gedaan. Spreker is dan ook niet van plan terug te nemen de be sehuldiging, welke hij aan het adres van den heer van Eek heeft geuit. Spreker heeft bemerkt, dat de heer van Eek kennis heeft genomen van het stenografisch verslag van deze beschuldiging. Spreker heeft dit thans voor zich. In verband hiermede wenscht spreker het volgende te zeggen. Toen in de laatste dagen de beroemde relletjes te Amster dam plaats hadden, waren daar op de trappen van het Beurs gebouw de heer de Visser en de heer Wijnkoop te zien, die in een bontmantel gehuld een aantal werkloozen toespraken en deze menschen, naar sprekers smaak, opruiden. Nu bedoelt spreker natuurlijk niet opruiing in den juridischen zin; als de heer de Visser dat deed, zou hij binnen een half uur gearresteerd zijn; zoo voorzichtig is hij dus wel; hij zegt: gaat de straat op en zorgt, dat de politie niet de bebloede koppen van de arbeiders enz. enz. Het resultaat is natuurlijk geweld dadig verzet. Dat dit niet erger was dan gebeurd is, komt alleen door de maatregelen van de politie; wanneer die niet waren genomen, had men pas kunnen zien, welke gevolgen die redeneeringen van de heeren de Visser c.s. hadden. Zooals spreker heeft aangetoond, is soortgelijk ook het op treden van de S. D. A. P. in Leiden geweest. Men heeft in de Gehoorzaal den werkloozen kond gedaan, dat de oorzaak, dat er in Leiden niet meer werk was, lag bij dit burgerlijk College. Spreker heeft zich daaraan persoonlijk geërgerd; men heeft hier een zeer krachtig College, met een Wethouder van Fi nanciën en vooral een Wethouder van Publieke Werken, welke doen wat maar in hun vermogen is, onder een krachtige leiding, die ook zorgt, dat zooveel mogelijk bereikt wordt. Men mag dus niet zeggen tegen die menschen: dat je werkloos bent komt, doordat Burgemeester en Wethouders niet die maat regelen troffen, die noodig waren om een werkloosheid van zoo grooten omvang te bestrijden. Spreker kent de mentaliteit van die menschen, die daar komen, door zijn werkkring heel goed; hij zegt er niets ten kwade van, maar nu werd niet gezegd: dat je geen werk en geen brood hebt, is de schuld van het kapitalistische stelselneen er is nu positief gezegd het College, dat hier achter de groene tafel zit, is de oorzaak van die ellende. En dan zegt men: ga nu de straat op, maar gedraag je ordelijk. Men heeft Dinsdagmiddag langs de Raad zaal de menschen door de politie zien medenemen wegens ge welddadig verzet. De heer van Eck.: Dat zijn onze menschen niet. De heer Parmentier weet niet, wie die menschen waren, maar zegt alleen, dat dit het gevolg is van het werk van de S.D.A.P., dat men zegt: Dit College heeft die maatregelen niet genomen. Dat het verzet hier niet erger is geweest, komt alleen, omdat er ook nog een overheid is, die de orde heeft gehandhaafd. Spreker heeft den heer van Eck niet verweten, natuurlijk niet, dat hij opgeruid heeft in den zin van art. 131 Wetboek van Strafrecht; dat is van hem niet te verwachten; daarvoor kent spreker hem veel te goed als een veel te zachtmoedig man. Spreker verzacht zijn beweringen niet, zooals nu gezegd wordt; hij heeft niet gezegd, dat de heer van Eck in dien zin opgeruid heeft; dat ligt in de door spreker gebruikte bewoor dingen niet opgesloten. De heer van Stralen zegt, dat het dus ook nog op een ge- meene manier gedaan is. De heer Parmentier zegt, dat het daaruit volgt en daarom heeft spreker gezegd: als de heer van Eck niet bewijst, dat de oorzaak hier ligt, noem ik dat opruien. De heer van Eck heeft gezegd, dat hij op de acht vragen, die spreker stelde en die even zoovele argumenten bevatten, niet zou ingaan, maar vroeg daarna aan spreker in te trekken, wat deze conditioneel had gezegd. Het spijt spreker, dat de heer van Eck niet op zijn argu menten is ingegaan en spreker vindt dat ook niet, zooals het behoort, een debat is dan niet mogelijk. De zakelijke inhoud van de rede van den heer Schüller was niet evenredig aan de heftigheid, waarmede zij werd voorge dragen. De heer Schüller zej, dat de begrooting op het oogenblik met een bedrag van f 20.000.— is beknot. Spreker heeft duide lijk aangetoond, dat ze met de medewerking van den heer Schüller met 33.000.is beknot; vooral die medewerking is het waarop spreker wilde wijzen. Men heeft gezegd: met verschillende werken kan reeds worden begonnen, maar Burgemeester en Wethouders willen het niet. Dit is absoluut onjuist. De heer Schüller sprak over het werk, dat in eigen beheer uitgevoerd moest worden, maar daarover heeft spreker het niet gehad. Het is alleen de vraag, of werken, die anders toch gedaan moeten worden, in eigen beheer moeten worden uitgevoerd, om daardoor tot werkverruiming te komen. De heer Schüller zegt: laat de kleine schildersbazen loopen en hen hun personeel naar huis sturen en laat het werk door andere schilders doen. Dit is een opvatting over het eigen- beheer-systeem, maar heelt met werkverruiming op zichzelf niets te maken. Spreker heeft het idee geopperd van den bouw van de brug aan de Jan van Goyenkade. De directeur van Gemeentewerken oordeelde het beter (spreker maakt hem daarvan geen verwijt) een stuk van de schoeiing, die daar geplaatst is, niet te plaatsen, in verband met de te bouwen brug. Bij de behandeling van de vraag, of al of niet een tijdelijke schoeiing geplaatst moest worden, heeft spreker zijn denkteeld naar voren gebracht. De heer Schüller heeft deze poging tot werkverruiming niet gesteund, maar bestreden. In de Gehoorzaal heeft men verteld, dat aan het werk van de veemarkt kon begonnen worden. Het is echter duidelijk, dat, wanneer men zijn stem niet geeft aan het voorstel tot aankoop van de gronden, het ook onmogelijk is aan het werk te beginnen. Het zou economisch en practisch een dwaasheid zijn te beginnen aan een werk, terwijl men nog niet weet, welke gronden er voor beschikbaar zijn. De heer Schüller heeft spreker onrechtvaardig behandeld, toen hij besprak, wat spreker had gezegd van den Directeur van Gemeentewerken. Spreker heeft tot tweemaal toe gezegd in dit opzicht breng ik hulde aan den Directeur van Gemeente werken, die zich alle mogelijke moeite geeft, zooals ook blijkt uit het spoedvoorstel, dat hedenmiddag door Burgemeester en Wethouders is ingediend en in de laatste vergadering van de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 16