50
WOENSDAG 21
JANUARI 1931
de laatste zijn om te beweren dat die Commissie het College
is, dat het alléén weet en bij uitstek en boven ieder ander
bevoegd is om over onderwijszaken te oordeelen, maar z. i.
kan haar toch eenige deskundigheid niet worden ontzegd.
Zij heeft omtrent haar bevindingen zeer uitvoerig aan het
College van Burgemeester en Wethouders gerapporteerd en
eveneens zeer uitvoerig verslag gedaan in haar jaarverslag
1929 men raadplege de bladzijden 0, 7 en 8 van dat verslag
en haar oordeel is, op grond van verschillende overwe
gingen, eenvoudig vernietigend voor dat stelsel van dubbel-
klassen.
De heer Goslinga voegt spreker toe, dat de Commissie op
geen enkele bijzondere school is geweest, waar dat stelsel al
tien jaren werkt. Spreker antwoordt, dat een onderzoek is
ingesteld op de openbare scholen, waar dubbelklassen als
gevolg van den indertijd getroffen maatregel zijn ingevoerd.
Ën daar gaat het uitsluitend om. De Commissie ontkent niet,
dat er hic et nunc wel goede resultaten met dubbelklassen
bereikt kunnen worden, maar daar gaat het niet om en boven
dien zij opgemerkt, dat men bij het bijzonder onderwijs en
op het platteland het dubbelklasse-stelsel veelal slechts bij
wijze van overgangsmaatregel of bij gebrek aan beter toepast
en er zoo spoedig mogelijk weer van afstapt. Trouwens, het
College van Burgemeester en Wethouders heeft het indertijd
zelf verdedigd met als excuus dat het slechts een overgangs
maatregel zou zijn, wat het intusschen niet is, waaruit wel
blijkt, dat het 't zelf niet als een ideaal stelsel beschouwt.
De Plaatselijke Schoolcommissie heeft destijds voorgesteld
om aan de toepassing van het stelsel een eind te maken,
maar het College heeft toen geen vrijheid gevonden om daarop
in te gaan. Spreker meent echter hij spreekt, dit om mis
verstand te voorkomen, niet namens de Plaatselijke School-
missie, maar op grond van zijn eigen overtuiging dat het
niet wenschelijk is dat stelsel nog langer bij het openbaar
onderwijs te laten bestaan. Hij dient een voorstel in luidende
als volgt»De Raad besluit tot intrekking van het besluit
van 13 Augustus 1928 (Ingek. Stuk 31 Juli 1928 No. 153)
sub II, waarbij is bepaald dat in alle gevallen, waarin twee
klassen van eene school voor gewoon lager onderwijs te zamen
niet meer dan 42 leerlingen tellen, het onderwijs in die twee
klassen zal worden opgedragen aan één leerkracht", dat hij
op het bureau van den voorzitter deponeert.
De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een voorstel
van den heer Donders, luidende
»De Raad besluit tot intrekking van het besluit van 13
Augustus 1928 (Ing. Stuk No. 153 dd. 31 Juli 1928) sub II,
waarbij is bepaald dat in alle gevallen, waarin twee klassen
van een school voor gewoon lager onderwijs tezamen meer
dan 42 leerlingen tellen, het onderwijs in die twee klassen
zal worden opgedragen aan één leerkracht."
Het voorstel wordt voldoende ondersteund en kan derhalve
een onderwerp van beraadslaging uitmaken.
De Voorzitter stelt namens het College voor, dit voorstel
te stellen in handen van Burgemeester en Wethouders om
praeadvies.
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het voorstel van den Voorzitter besloten.
De heer Meijnen herinnert er aan, dat de heer Romijn in
zijn rede van gisteren eenige cijfers betreffende de gelden,
die in de laatste jaren besteed zijn aan den bouw en ver
bouw, zoowel van bijzondere als van openbare lagere scholen,
met elkaar heeft vergeleken, heeft moeten constateeien, dat
de uitgaven voor de bijzondere scholen zeer verre overtreffen
die voor de openbare scholen, en de aandacht van het Col
lege met nadruk heeft gevestigd op de z. i. zeer ongewenschte
verhouding. De heer Romijn hoopte voor het vervolg op juister
verhouding.
Spreker wijst in dit verband op een drietal bijzondere
omstandigheden, welke z. i. het groote verschil verklaren.
Vóór 1920, het jaar, waarin de nieuwe wet op het L.O.
is ingevoerd, hebben de besturen der bijzondere scholen den
bouw of verbouw hunner scholen geheel uit eigen beurs
moeten bekostigen. Dit is hun moeilijk genoeg gevallen en
zij hebben hun toch reeds enorme uitgaven moeten beperken
tot het in den striktsten zin noodzakelijke en daarbij zeer
gewenschte zaken als gymnastieklokalen, terreinen voor licha
melijke opvoeding en dergelijke, achterwege moeten laten.
Voor zoover spreker zich uit eigen omgeving herinnert,
dateeren uit dien tijd de bouw der bijzondere scholen op den
Stillen Rijn (1890) de verplaatsing van diezelfde school naar
Noordeinde 40, de bouw der dubbele school aan de Pasteur
straat, de verbouwing der Christelijke school aan de Mid
delste Gracht.
Het spreekt vanzelf, dat de besturen van bijzondere scholen
van het wettelijk recht, dat hun bij de wet van 1920 einde
lijk gegeven werd, gebruik maakten om hun achterstand
successievelijk in te halen. Terwijl het openbaar onderwijs
reeds zijn gebouwen had, moesten er in die periode wel onder
scheidene nieuwe bijzondere scholen worden gebouwd. Hier
gold het, onjuiste verhoudingen te herstellen. Het bijzonder
onderwijs had achterstand.
De tweede omstandigheid, waarop spreker wil wijzen, is
de niet langer voldoende inrichting van eenige verouderde
gebouwen, die, ter voldoening aan de nieuwe eischen, kost
bare verbouwing noodzakelijk maakte. Deze verbouwingen
en de bouw van gymnastiekzalen, die voor den goeden gang
van het onderwijs op de betrokken scholen toch op den duur
niet gemist konden worden het laten geven van gymnas
tiekonderwijs in de soms op grooten afstand liggende zalen
van andere scholen bleek te tijdroovend en te bezwarend te
zijn hebben tot onvermijdelijke, vrij hooge kosten voor
het bijzonder onderwijs geleid.
De derde omstandigheid, waarop spreker de aandacht wil
vestigen, is de teruggang van het aantal leerlingen der open
bare scholen en de daarmede gepaard gaande toeneming van
het aantal leerlingen op de bijzondere scholen. De teruggang
op de openbare scholen bedroeg in 9 jaar 589 leerlingen, de
toeneming op de bijzondere in dien tijd 1606. Wat de ge
bouwen betreft, bracht deze. teruggang voor de openbare
scholen geen bezuiniging mee, de gebouwen waren er
eenmaal maar de toeneming van leerlingen bracht voor de
bijzondere scholen aanzienlijke vermeerdering van bouw
kosten met zich.
Sommige bijzondere scholen kwamen ruimte te kort en
daarin moest dan öf door bijbouw óf door nieuwbouw worden
voorzien. Spreker noemt in dit verband de bijzondere scholen
in het Kooikwartier, aan de Hooglandsche Kerkgracht, aan
Noordeinde 40 (3 keer vergroot) en aan de Stadhouderslaan.
Of deze bouw en verbouw thans grootendeels hun beslag
gekregen hebben en er in de kostenverhouding meer juist
heid zal komen, zooals de heer Romijn hoopt, kan de Wet
houder van Onderwijs uit den aard der zaak het best beoor-
deelen. Toch heeft ook het College de verhoudingen niet in
zijn macht. Het blijft voor een groot deel afhankelijk van
omstandigheden, die het moet afwachten en waarin de wet
vaak den eenig mogelijken weg wijst.
Ten slotte nog een paar opmerkingen.
Ook op het gebied van de gebouwen voor het openbaar
onderwijs is er in den laatsten tijd toch wel heel wat ge
beurd. Buiten dienst zijn gesteld de verouderde scholen aan
de van der Werfstraat en aan de Mare; gebouwd zijn de
beide scholen op het Schuttersveld en da beide scholen aan
de van Duivenbodestraat en aan de Driftstraat; vernieuwd
zijn de beide scholen aan de Vrouwenkerksteeg.
Gezien de kosten van den bouw van elke school apart,
meent spreker te kunnen zeggen, dat de bijzondere scholen
over het algemeen niet duurder zijn geweest dan de open
bare; dat de besturen der bijzondere scholen geen over
dreven eischen stellen en dat het College bovendien nauw
lettend op de plannen toeziet. Hij erkent, dat de eerste
bijzondere scholen, die vlak na de invoering der nieuwe wet
gebouwd zijn, wat eenvoudiger en wat minder kostbaar
hadden kunnen zijn, maar daarbij voert hij als verzachtende
omstandigheid aan, dat men destijds nog ervaring op dit
nieuwe gebied miste.
Wat het buitengewoon onderhoud van de gebouwen voor
het openbaar lager onderwijs betreft, zal moeten erkend
worden, dat daaraan vrij aanzienlijke bedragen worden besteed.
De in de begrooting voor dit doel uitgetrokken sommen deden
spreker zelfs in de sectievergadering vragen, of al deze uit
gaven wel urgent waren. Spreker dankt het College voor de
bevredigende beantwoording zijner vragen. Hij komt dus tot
de conclusie, dat ook te dezer zake het College diligent is, al
kan het niet alle veranderingen aanbrengen, welke de heer
Koole wenschelijk acht.
Verder geeft spreker uiting aan zijn ingenomenheid met de
goede reputatie, die de stedelijke inrichtingen voor M.O. en
voorbereidend H.O. te Leiden, blijkens de cijfers, ook in de
omliggende gemeenten genieten, en van deze drie weer vooral
de H.B.S. voor meisjes.
Spreker wil vervolgens iets zeggen over de motie van den
heer van Eek in zake de Zondagswet.
Hij kan aan die motie zijn stem niet geven. Wat men er
mede wil bereiken, lijkt spreker geen dienstig middel tot
volksopvoeding. Men spreekt van behoeften aan vermakelijk
heden, maar spreker is van oordeel, dat het niet op den weg
der overheid ligt om de gelegenheid open te stellen tot be
vrediging van alle behoeften, die er op dit gebied kunnen
bestaan.
Spreker is van oordeel, dat de overheid de som van al deze
behoeften of vermeende behoeften niet kan aanvaarden als
basis voor haar beleid in het bestuur der gemeente. Er zijn
grenzen, en zoolang deze er zijn, zullen Burgemeester en
Wethouders goed doen, daaraan vast te houden.