16 MAANDAG 19 JANUARI 1931. werkloozensteun worden als normale gemeente-uitgaven erkend, al spreekt de gemeentewet van die uitgaven niet. De drang der omstandigheden heeft het Rijk genoopt hierin voor te gaan en de gemeentebesturen zijn gevolgd. Werk loosheidsbestrijding en werkloozenzorg zijn gemeentetaak ge worden. Een vooruitgang bij vroeger en het is zeker een verdienste der sociaal-democratie, dat zij krachtig heeft medegewerkt om wijziging te brengen in de opvattingen in dat opzicht. De vraag, welke taak het gemeentebestuur in deze heeft te vervullen, is niet te beantwoorden, alvorens ons duidelijk voor de oogen staat, wat in het algemeen op dit gebied verricht kan worden. De werkloosheid is de afschuwelijkste geesel, waarmede het kapitalisme de bevolking kastijdt. Elke werklooze is een aanklacht tegen het kapitalistisch karakter der maatschappij. Het bestaan van werkloozen is van maatschappelijk stand punt beschouwd een economische dwaasheid en van menschelijk standpunt beschouwd een stoffelijke en geestelijke kwelling. Om na te gaan, welke maatregelen daartegen genomen kunnen en moeten worden, heeft men eerst te onderzoeken of al dat lijden en al dat leed, door de werkloosheid in het leven geroepen, noodzakelijk zijn. Spreker heeft vroeger al eens gezegd: om socialist te kunnen worden, moet men eerst socialistisch leeren denken. Wie wil onderzoeken of inderdaad de werkloosheid als maatschappelijk verschijnsel nimmer kan verdwijnen en dus ook niet met succes bestreden kan worden, moet zich in zijn gedachtengang los kunnen maken van de verhoudingen in het kapitalisme. Niet socialisten kunnen zich zeer moeilijk zelfs in hun gedachten bevrijden van de ingewikkelde ver houdingen van het kapitalisme, die dikwijls de erkenning van eenvoudige economische waarheden beletten. Het socia lisme en de socialisten moeten hier het noodige licht ver schaffen. Al geschiedt in het kapitalisme de arbeid om winst, niemand kan ontkennen dat het doel van den arbeid is te voorzien in de behoeften der menschheid. In een normale, ordelijk ingerichte maatschappij kan alleen werkloosheid bestaan, indien in de redelijke behoeften der menschheid is voorzien en dus bepaalde arbeid niet noodig is. In het kapitalisme bestaat echter een werkloosheid onder de bouwarbeiders, terwijl een belangrijk deel der bevol king nog onvoldoende is behuisd, en een klein deel zelfs nog in krotten woont; er is overproductie van voedings middelen, en daardoor werkloosheid in land- en tuinbouw, terwijl velen zich niet voldoende kunnen voeden. Ook bij een anderen maatschappij-vorm, den socialistischen, zou het uiteraard wel voorkomen dat arbeidskrachten in een bepaald vak op een bepaald oogenblik overtollig waren; dit zou dan beteekenen, dat in dat opzicht in de behoeften der bevolking voldoende was voorzien. Vermoedelijk zouden in een socialistische maatschappij tijdelijke werkloozen wel in een verwant bedrijf werk kunnen vinden; zoo niet, dan zou in elk geval gezorgd worden dat zij gedurende hun werkloosheid in hun redelijk levens onderhoud kunnen voorzien. De bestaande werkloosheid hangt samen met de kapitalis tische inrichting der maatschappij, met het winstsysteem, het arbeiden ter wille van de winst. Het winstsysteem, dat niet rechtstreeks rekening houdt met de behoeften, kent zijn tijdperken van grooten bloei (hoog-conjunctuur) en van diepe inzinking (laag-conjunctuur). Als de zaken goed gaan, is er alle aanleiding om de productie zoo hoog mogelijk op te voeren, totdat duidelijk blijkt dat er te veel is; dan komt de inzinking; zaken bezwijken, onderling vertrouwen en crediet verdwijnen; algemeene ontmoediging treedt in en een hevige werkloosheidsperiode begint, die later, als de productie is ingekrompen tot het peil der vraag of daarbeneden, weer door een nieuwe periode van bedrijfsdrukte wordt gevolgd. Nog bestaat die op-en neergang, die opeenvolgende bedrijfs drukte en -slapte; zij zijn echter niet zoo duidelijk meer te zien; gedeeltelijk omdat de internationale trustvorming op menig gebied de concurrentie heeft verminderd en de zucht om de productie op te voeren ver boven de vraag heeft beperkt, maar vooral door de toeneming der mechanisatie en rationalisatie. Deze op- en neergang wordt doorkruist door de toeneming der mogelijkheid om met minder arbeidskrachten meer voort te brengen; het gebruik van meer machines, het doelmatiger inrichten der bedrijven doen de resultaten van den arbeid aanzienlijk stijgen, doch het voordeel daarvan valt door het winstsysteem in handen van een klein aantal kapitalisten en ondernemers; de inkomsten der groote massa blijven klein. Er ontstaat dus een wanverhouding tusschen de productie-mogelijkheid en de verteringsmogelijkheid van de groote massa der bevolking. Dit veroorzaakt een toestand van depressie, die een blijvende werkloosheid in het leven roept, welke depressie wordt versterkt door de verarming in belangrijke deelen der wereld, o. a. door de oorlogsgevolgen, door de slechte toestanden in China enz. Over de geheele wereld, met enkele uitzonderingen, heeft men dan ook een voortdurende werkloosheid, die door de tijdperken van op- en neergang nu eens heviger en dan weer minder hevig is. Toen 1| a 2 jaar geleden de werkloosheid afnam, was dat blijkbaar een tijdperk van tijdelijken bloei. De werkloosheid zal blijven bestaan zoolang het kapitalisme bestaat. Wie dus de werkloosheid met haar afschuwelijke gevolgen afdoende wil bestrijden zal den strijd moeten aanvaarden tegen het kapitalisme. Overwogen dient te worden, wat kan worden gedaan om de werkloosheid zooveel mogelijk te beperken en haar schade lijke gevolgen zooveel mogelijk tegen te gaan. Verschillende middelen staan daartoe ten dienste: verkorting van den arbeidsdag, verhooging van den leeftijd, waarop jonge menschen mogen arbeiden, invoering van staatspensionneering voorden arbeider, maatregelen, welke het aantal werkkrachten ver minderen. Die middelen kan echter alleen de Rijkswetgever gebruiken. In tweeërlei opzicht hebben de publieke colleges in zake de werkloosheid een taak te verrichten. De werkloozen hebben naar sprekers meening recht op werk of, zoo hun dat niet kan worden gegeven, recht op behoorlijken steun. Elk normaal mensch is verplicht zijn arbeidskrachten en zijn gaven en talenten te gebruiken om daarmede te voorzien in de be hoeften der bevolking, maar omgekeerd heeft ieder normaal mensch ook recht, dat daarvan wordt gebruik gemaakt. Er bestaat dus een plicht om te arbeiden, maar ook een recht op arbeid. Kan door een gebrek in de inrichting der maat schappij geen arbeid verstrekt worden, dan moet toch worden gezorgd, dat de werklooze behoorlijk in het onderhoud van zich en zijn gezin kan voorzien. Het zou beteekenen gebrek aan saamhoorigheidsgevoel en aan menschenliefde, als men de werkloozen het slachtoffer liet worden van gevolgen, door maatschappelijke oorzaken in het leven geroepen. Menschenliefde is hier dus de drijfveer tot helpen, maar bij het nemen van maatregelen moet economisch inzicht leiding geven. Als de maatschappelijke crisis voornamelijk wordt veroorzaakt door onder-verbruik der bevolking, dan is verhooging van de koopkracht der massa vóór alles het ge neesmiddel. Het is duidelijk, dat de heer Romijn in de October- vergadering de oplossing in verkeerde richting wilde zoeken, toen hij bepleitte de wenschelijkheid van loonsverlaging voor bepaalde vakken. Loonsverlaging vermindert de koopkracht van het loonproletariaat, doet de vraag naar producten af nemen, vermeerdert dus de onderconsumptie of overproductie en vergroot dus de werkloosheid. De heer Romijn heelt inzooverre gelijk, dat het in sommige ondernemingen voorkomende werkgebrek kan afnemen door loonsverlaging, omdat dan de onderneming tegen lager prijzen kan leveren en dus haar omzet kan verhoogen, maar ander zijds werkt loonsverlaging besmettelijk bij concurreerende ondernemingen, en, als zij algemeen wordt toegepast, zal de koopkracht der loonarbeiders verminderen. floe vermeerdert men de koopkracht der loonarbeiders langs gezond-economischen weg? De Staat, de provincie en de ge meenten moeten door het ondernemen van nuttig productief werk de vraag naar arbeid doen toenemen. Dat is de natuur lijke weg om de waarde van den arbeid en dus de koopkracht der arbeiders te vergrooten. Spreker wijst er op, dat productief werk niet hetzelfde is als winstgevend werk. Productief werk is werk, dat maat schappelijk nuttig is. Het maatschappelijk nut blijlt bestaan, zelfs als het werk verlies oplevert. De vraag is natuurlijk of het maatschappelijk nut opweegt tegen het geldelijk verlies. Als voorbeeld noemt spreker de drooglegging van de Zuiderzee, een werk waarvan de lasten de baten misschien met honderden millioenen zullen overtreffen, maar dat de Staat desondanks kan ondernemen, omdat het maatschappelijk nut der droog legging het financieele offer waard is. Tot staving van deze opvating omtrent de productiviteit heeft spreker zich de vorige maal beroepen op Prof. Pierson, thans wil hij aanhalen een uiting van Mr. Vissering, Directeur der Nederlandsche Bank, voorkomende in een schrijven aan de Broederschap der Notarissen en luidende als volgt »GeId uitgeven is niet altijd als een euvel te beschouwen, ook niet indien men dit geld eerst kan bekomen door het aangaan van nieuwe schuld. Met sparen alleen kan men in tijden, zoo moeilijk als thans met allerwege voortgaande ver arming, met schrikbarende werkloosheid in het uitzicht niet alleen onder handenarbeiders, maar ook onder de lagen der bevolking, die met het hoofd arbeiden, de moeilijkheden niet overwinnen. Integendeel, met verdubbelde energie moet men nieuwe werken aanvatten, die in de toekomst vermeerdering van welvaart kunnen opleveren. De Hollanders hebben in den tijd van hun grootste inzinking na de Napoleontische oorlogen en voor de nieuwe opleving in de jaren 18501870 het wel aan gedurfd om de vrij nuttelooze Haarlemmermeer in land te

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 4