36 MAANDAG 19 JANUARI 1931. tehuis, waar ieder gelegenheid wordt gegeven zijn godsdienst te belijden naar behoefte. Daar was het niet zoo eentonig als in Leiden en daar was niet zoo'n gemis aan huiselijkheid door kleine kamers bevorderde men de huiselijkheid; daar door kan men ook classificeeren, zoodat ouden van dagen, die helder van geest zijn, niet voortdurend behoeven samen te zijn met menschen, die geestelijk verzwakt zijn. Daar was ook ontspanning in den vorm van concerten en voordracht avonden. in die inrichting heerschte een prettige geest; men vond daar niet die dofte gelatenheid, die spreekster in het Minnehuis zoozeer trof. Voorzoover daartoe in staat, werkten die menschen; hetgeen hun het gevoel geeft nog nuttig te zijn en geen sta-in-den-weg. Ook de daar bestaande gelegen heid voor gehuwden om bij elkaar te kunnen wonen en hun vrijheid te behouden zal zeer vele ouden van dagen minder afkeerig doen zijn van opneming in zulk een inrichting. De verpleging der zieken was daar in handen van voor haar taak berekende verpleegsters, in tegenstelling met het Minnehuis, waar de zorg voor de zieken in hoofdzaak aan andere oude stakkerds is overgelaten. De Roomsch-Katholieken en de Protestantsch-Christelijken hebben hun eigen tehuis, maar de stichting van een neutrale inrichting is tot nog toe een vrome wensch gebleven. Men verlieze hierbij niet uit het oog, dat deze menschen aan het einde van hun moeizaam en zorgelijk leven niet alleen behoefte hebben aan een goede lichamelijke verzorging, maar ook aan een liefderijke omgeving. Indien zulk een tehuis wordt opgericht, waar een prettige geest heerscht, waar man en vrouw kunnen blijven samenwonen, waar vrijheid van godsdienst bestaat, dat niet het stempel draagt van opberg plaats van materiaal, waaraan men niets meer heeft, waar de menschen niet worden beschouwd als een last, omdat zij niets meer opbrengen, maar waar de menschen in een betere omgeving dan die, waarin zij tot dusverre hebben geleefd, hun laatste levensdagen slijten, zal het niet meer voorkomen, dat ouden van dagen liever in hun krot zonder verzorging blijven en honger lijden. Zij zullen zich in een dergelijk tehuis zoozeer thuis ge voelen, dat er in plaats van te veel, te weinig plaatsen zullen blijken te zijn. Ter bereiking van dat doel beveelt spreekster het voorstel van haar fractie bij den Raad aan. Spreekster komt thans tot de bespreking van de politie. Men verwondert er zich niet meer over, dat men, indien men in de sectievergadering een vraag heeft gesteld, waarmede Burgemeester en Wethouders zich niet kunnen vereenigen, in de memorie van antwoord een antwoord wordt gegeven, dat langs de vraag heen gaat, maar het antwoord, dat spreekster op een vraag in het sectieverslag gekregen heeft, is toch ook op dit gebied iets bijzonders. Het gaat daarbij om de aan stelling van een vrouwelijke hulp bij de politie. Ten aanzien daarvan zeggen Burgemeester en Wethouders, dat de behoefte daaraan niet wordt gevoeld. De poging om een hier te stede wonende dame politiebevoegdheid te verleenen, is niet herhaald, omdat uit ingewonnen informaties was gebleken, dat deze poging geen succes zou hebben. De bedoelde dame stelde geen prijs op de aanstelling tot onbezoldigd Rijksveldwachter. De aandacht van Burgemeester en Wethouders blijft inmiddels op de zaak gevestigd. Spreekster zal deze kwestie ernstiger en zakelijker behan delen. dan het door Burgemeester en Wethouders in het verslag is geschied, aangezien het voorstel het ten volle verdient. Indien de behoefte niet bleek, waarom heeft men dan gepoogd de dame onbezoldigd Rijksveldwachter te maken? De dame stelde daarop geen prijs, doch wanneer zij tot andere gedachten komt, wordt wel een vrouwelijke functionaris aangesteld. In dit verband wenscht spreekster de volgende vragen te stellen Indien er geen behoefte bestaat aan een vrouwelijke kracht bij de politie, waarom heeft men dan getracht een vrouwelijke kracht te krijgen? Wie is de dame, die uitmaakt, of hier een vrouwelijke functionaris zal worden aangesteld? Bestaat overigens de gewoonte, dat een werknemer uitmaakt, of een functie bij de gemeente al dan niet vervuld zal worden, of maakt de gemeente dat zelf uit? Moest het bepaald een dame uit Leiden zijn Kan men niet, evenals bij de politie, een oproep plaatsen, tot men een geschikte kracht heeft. Wanneer deze dame wel in functie was gekomen, maar ziek werd of overleed, zou deze plaats dan weer onvervuld blijven? In Rotterdam, Den Haag, Am sterdam, Utrecht, Haarlem, Hilversum en nog andere plaatsen zijn verschillende vrouwelijke assistenten bij de politie; in Amsterdam zijn 3 inspectrices en 8 vrouwelijke agenten; ook in het buitenland maakt men gaarne van vrouwelijke krachten gebruik. Of gaat men van de gedachte uit, dat wanneer men het verkeerde niet ziet, het ook niet gebeurt? Zijn hier geen verkeerde zaken, waarvoor de vrouw de aangewezen persoon is, b.v. voor het geven van raad inzake lastige kinderen, onderzoek naar het vaderschap, verwaarloozing van kinderen, in slechte gezinnen of bij pleegouders, handelingen in strijd met de Leerplichtwet, het raad geven aan hier vertoevende buitenlandsche meisjes, het bezoeken van vrouwen en meisjes in de gevangenis, jeugdbescherming, het houden van toezicht op ontslagen jeugdige gevangenen? Deze zaken zijn toch allemaal speciaal voor de vrouw geëigend; op dit gebied is voor haar volop werk. Voorop moet echter staan, dat het een beschaafd persoon moet zijn, met tact en ontwikkeling, omdat haar taak eerder leidend dan bestraffend moet zijneen vrouw of een meisje spreekt over haar misstap toch gemakkelijker met een vrouw; die zal eerder te weten komen de oorzaak van den misstap van jeugdige personen. Voor al deze zaken is een vrouwelijke functionaris meer dan noodig; van Roomsch- Katholieke zijde is meermalen het belang van deze zaak aan getoond. Daarom spreekt spreekster den wensch uit, dat de Katholieken niet zullen vragen, of deze motie van socialistische zijde komt, doch alleen of een vrouwelijke functionaris bij de politie in een behoefte voorziet, in het belang der zedelijkheid. De heer Wilbrink behoort tot degenen, die in de secties hulde hebben gebracht aan het beleid van Burgemeester en Wethouders in het afgeloopen tijdvak van 4 jaren. Dat er reden was voor dien dank en voor die hulde, bleek uit de rede van den heer van Stralen, die volmondig heeft erkend, dat een belangrijke achterstand in de gemeente was ingehaald en dat belangrijke werken tot verbetering van de stad door het College waren uitgevoerd. De heer van Stralen meende echter het College van Burge meester en Wethouders toch in gebreke te kunnen stellen, omdat het nog lang niet alles heeft gedaan, wa' gedaan moet worden. Wanneer men zijn aandacht alleen gericht houdt op het wenschelijke, heeft de heer van Stralen volkomen gelijk, maar de Raad en in het bijzonder Burgemeester en Wethouders hebben ter dege rekening te houden met hetgeen financieel mogelijk is. Spreker begrijpt zeer goed dat het College, hetwelk in de eerste plaats voor zijn voorstellen de verantwoordelijkheid draagt, steeds wat schuchterder tegenover de zaken komt te staan dan de Raad. De leden van den Raad kunnen ieder voor zich gemakkelijker voorstellen bij den Raad indienen omtrent datgene, wat zij meenen, dat in Leiden moet worden gedaan. Intusschen wenscht spreker er tegen te waarschuwen, dat het College van Burgemeester en Wethoudersin dezen moeilijken tijd niet al te voorzichtig wordt op financieel gebied en nalaat werken te doen uitvoeren, die niet alleen roodig zijn, maar in de toekomst zeer zeker uitgevoerd moeten worden. Men moet daarmede niet altijd wachten tot betere tijden zijn aangebroken. Spreker denkt hierbij aan het inrichten van een nieuwe veemarkt. Ongetwijfeld zullen de plannen, die daaromtrent bestaan, groote offers van de gemeente vragen. De uitvoering van die plannen zal echter in ruime mate bijdragen tot de werkverruiming. Men moet daarom den moed hebben deze plannen in de hoop op betere tijden tot uitvoering te brengen. Spreker is met anderen van meening, dat het College een taak heeft ten aanzien van de werkverruiming en de werk verschaffing. Men kan echter alleen verlangen, dat het het mogelijke zal doen. Geen enkel College van Burgemeester en Wethouders van Leiden zal in staat zijn alle werkloozen van Leiden van werk te voorzien. De gemeente Leiden verkeert in dat opzicht in zeer bijzonder ongunstige omstandigheden. Er zijn tal van gemeenten, welke, als er betrekkelijk veel werk is, door bijna geen enkelen arbeider wordt verlaten. Als er b.v. in Den Haag of Haarlem groote bedrijvigheid heerscht in de bouwvakken, vinden alle Haagsche of Haar- lemsche bouwvakarbeiders in die plaatsen inderdaad werk. Dit is in Leiden niet het geval. Al waren hier nog zooveel bouwwerken onderhanden, altijd trokken nog vele bouwvak arbeiders naar de omliggende plaatsen, Warmond, Sassen- heim, Lisse, Noordwijk, Noordwijkerhout, Rijnsburg en Kat wijk; zelfs wanneer er veel werk was, kwamen die arbeiders uit Leiden daar. Hetzelfde geldt voor de metaalarbeiders; ook toen in de metaalindustrie veel werk was, kon men aan het station vele arbeiders zien gaan naar Schiedam of Rotterdam, waar zij werk hadden gevonden, wat voor hen hier niet mogelijk was. Dit was niet tijdelijk; er waren arbeiders die het geheele jaar door heen en weer reisden. Waar men nu in andere gemeenten, waar de arbeiders in het algemeen werk binnen de gemeente zelf kunnen vinden, ook geen oplossing voor het werkloosheidsvraagstuk heeft kunnen vinden en zelfs voor nog grooter moeilijkheden staat dan hier, is het niet te verwachten dat het gemeentebestuur van Leiden op zijn beperkt terrein in staat zal zijn om niet alleen hen, die gewoonlijk in Leiden werk vonden, maar ook hen, die stelselmatig buiten de gemeente werkten, van werk te voor-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 24