28
MAANDAG 19 JANUARI 1931.
zullen kosten verbonden zijn; mogelijk zullen die door handel,
landbouw en industrie zelf kunnen worden bestreden. Er
zullen toch steeds fabrieken of andere bedrijven zijn, die
zulk een grooten omzet hebben en zulk een tijdelijke opeen-
hooping van werk, dat een afwijking van den vastgestelden
arbeidstijd van Overheidswege, zooals dit ook thans het geval
is, moet worden toegestaan. Bij de daarvoor te verleenen
vergunningen zal, waar dit veelal bloeiende bedrijven zal
betrelïen, en waar dan toch extra winst gemaakt wordt, van
elk man-uur, waarvoor vergunning verleend wordt, een bedrag
in de overheidskas kunnen worden gestort. Hierdoor bereikt
men 2 nuttige dingen: in de eerste plaats zal niet meer
overwerkvergunning gevraagd worden dan voor de bedrijven
noodig en gunstig is en bovendien kan daardoor een in te
stellen ondersteuningskas voor bedrijven, die dit noodig heb
ben, geholpen worden. Er zullen uitzonderingen noodig zijn,
b.v. voor bedrijven, die tijdelijk een langeren werktijd moeten
hebben, om het hoofd boven water te kunnen houden. Op de
noodige, maar ook niet meer dan de noodige soepelheid moet
gerekend worden.
De gezamenlijke arbeidstijd kan ook op andere wijze inge
perkt worden, n.l. door meer vrije dagen, het verleenen van
eenige weken vacantie per jaar ook in de vrije bedrijven;
ook b.v. door een korteren arbeidstijd alleen voor sommige
bedrijven, in de eerste plaats voor die, welke nu een te
langen arbeidstijd hebben, b.v. voor den landbouw; alle jonge
krachten nemen de vlucht naar de stad, omdat er in de
bedrijven de arbeidsvoorwaarden zooveel gunstiger zijn.
Ook is beperking van den gezamenlijken arbeidstijd voor
sommige bedrijven mogelijk door inkrimping van het aantal
arbeiders en door het overcompleet te werk te stellen in
ondernemingen van overheidswege, wat dus neerkomt op
hetgeen over werkverruiming gezegd is. Niet alleen deze,
maar alle maatregelen zullen echter ineenvloeien en in verband
met elkaar bezien moeten worden.
Er zijn nog wel andere middelen om de overproductie weg
te krijgen, namelijk het in de hand werken van een grooter
verbruik, dus hoogere loonen, maar hieraan is een groot
gevaar verbonden, want men moet soberheid, niet overdaad
in de hand werken.
Vooropstellende dus, dat rechtvaardigheid en naastenliefde
gebieden dat alles in het werk moet worden gesteld om de
werkloosheid zooveel mogelijk te bestrijden en om, desondanks
werkloos zijnde arbeiders een behoorlijk bestaan te bezorgen,
ook van overheidswege, vaststellende, dat de noodige maat
regelen om het meeste effect te bereiken zooveel mogelijk
universeel en uniform moeten worden genomen, doch tevens
vooropstellende, dat Leiden allereerst voor zijn gemeentenaren,
ook voor zijn werklooze gemeentenaren moet zorgen, hoewel
spreker verre blijft om slechts te veronderstellen, dat de ge
meentelijke Overheid hier niet steeds een open oog voor de
behoeften van deze categorie van gemeentenaren gehad heeft,
heeft spreker zijn voorstellen geformuleerd en ingediend.
In aansluiting hieraan brengt spreker dank aan Burgemeester-
en Wethouders voor hetgeen door hen in het belang van
Leiden is gedaan en in het bijzonder ook voor de bevordering
van de zaak, waarvan de behandeling is opgedragen aan de
Oommissie voor Handel en Industrie, welke haar eindrapport
heeft uitgebracht en daarin, naar spreker meent, tot goede
resultaten is gekomen. Met het verschijnen van dit rapport
is men er natuurlijk nog niet, maar in elk geval is men een
heel eind op den goeden weg.
Spreker wil verder iets zeggen over de zakelijke belasting
op het bedrijf. Het zou verkeerd zijn die belasting, welke
nadeelig is voor de bedrijven, weder in te voeren. Een
belasting per arbeider acht spreker zeer onsympathiek en,
waar men altijd beweert dat de straatbelasting op de huurders
wordt verhaald, kan spreker evengoed zeggen, dat de zakelijke
belasting op het bedrijf op de arbeiders zou worden verhaald.
Vervolgens wil spreker iets zeggen over hetgeen in de gewis
selde stukken bij de Algemeene Beschouwingen onder het hoofd
Bedrijven en diensten" voorkomt over »het in eigendom van de
gemeente verkrijgen van voortuintjes enz. en van voor straat-
aanleg bestemden grond van particulieren". De zaak van den
Bosch is hieraan vastgekoppeld. Bij de behandeling ervan is
door spreker gezegd, dat hij bij de begrooting van 1930 op
deze zaak zou terugkomen, maar intusschen was de toestand
te dien aanzien in zooverre veranderd, dat door Burgemeester
en Wethouders was toegezegd, dat direct na de begrooting
de herziening van het uitbreidingsplan aan de orde zou komen,
waarbij dus ook de zaak van den Bosch aan de orde zou zijn
gesteld.
Spreker acht het jammer en zeer teleurstellend, dat het
uitbreidingsplan er nog niet is, want dan was misschien van
deze quaestie het persoonlijke kantje at en kon zij meer in
het algemeen beschouwd worden en werd er meer alge
meen aandacht aan besteed. Spreker heeft er reeds meer
malen de aandacht op gevestigd, dat het toch niet door den
beugel kan, dat voor het toestaan van een verbouwing, de
voortuintjes aan de gemeente om niet moeten worden afge
staan. Zoo is het ook hier weer bij de zaak van C. C. van den
Boscheen groot gedeelte van diens grond wordt door de
gemeente in gebruik genomen als straat. De houding van het
College tegenover van den Bosch is intusschen wel iets
soepeler geworden; aanvankelijk werd n.l.overdrachtgeëischt
met nog de verplichting, dat van den Bosch zou bijdragen
in de bestrating; daarvan is men nu teruggekomen. Spreker
meent echter, dat men nog niet ver genoeg is gegaan; men
moet of dien grond aankoopen, dan wel onteigenenvan dat
perceel is meer dan 1/a in beslag genomen.
Deze zaak zal eigenlijk van zelf wel opgelost worden, omdat
dooi' v. d. Bosch beroep bij de Kroon is ingesteld; er zal dus
van zelf wel een uitspraak vallen.
Burgemeester en Wethouders nu zeggen in het Ing. Stuk:
»dat appellant's verzoek om bouwvergunning met het oog
op het bepaalde bij artikel 5, 2e alinea, der Woningwet, niet
voor inwilliging vatbaar is en dat het in het adres aangehaald
Koninklijk Besluit, hetwelk betrekking heeft op een bouw-
verbod in den zin van artikel 30 der Woningwet hier als
niet ter zake dienende buiten beschouwing kan worden
gelaten".
Maar in de tweede alinea van art. 5 wordt verwezen naai
de artt. 31 en 32, die weer nauw verband houden met art. 30.
Omtrent art. 31 zegt het Koninklijk Besluit van 12 Januari 1925:
»Uit de omstandigheid, dat de wet geen beperkende bepa
lingen behelst ten aanzien van de aanwijzing der bestemming
van in een uitbreidingsplan begrepen terreinen, mag niet
worden afgeleid, dat met de belangen der grondeigenaren in
het geheel geen rekening behoeft te worden gehouden. Al
ontbreken in art. 31 de waarborgen, in art. 30 vervat, zoo
wordt toch een algemeene waarborg gevonden in de goed
keuring van Gedep. Staten en in beroep van de Kroon".
Spreker heeft deze zaak reeds, zooals gezegd, meermalen ter
sprake gebracht bij het in beslag nemen door de gemeente
van voortuintjes. Wanneer b.v. in een keuken een kleine
verbouwing moest plaats hebben, werd de eigenaar verplicht
grond af te staan voor bestrating. Reeds bij een verzoek van
van Ingen Schenau en ook van anderen heeft spreker er de
aandacht op gevestigd, dat dit niet in den haak was; sinds
dien heeft spreker ook uit den Raad stemmen gehooid, b. v.
van den heer Zitman, die hem in de meening versterken,
dat ook volgens den Raad Burgemeester en Wethouders een
anderen weg op moeten. Burgemeester en Wethouders zeggen
in de memorie van antwoord op een desbetreffende vraag:
»Een herziening van de tot nog toe gevolgde gedragslijn
met betrekking tot het eischen van grondoverdracht, in ver
band met het uitvoeren van bouwwerken, is nog bij ons
College in overweging. Binnen niet te lang tijdsverloop hopen
wij omtrent deze uiterst moeilijke kwestie nadere mededee-
lingen te doen".
Dit »niet te lang tijdsverloop" is natuurlijk zeer rekbaar,
maar spreker doet een beroep op Burgemeester en Wet
houders om dit zoo kort mogelijk te doen duren; daarop
vertrouwt hij ook. Spreker kan zich dan volkomen vereenigen
met hetgeen sub. 2 in Ingekomen Stuk No. 11 van 1930
staat n.l. dat nopens het verzoek om tot aankoop van grond
over te gaan, aan het College geen omstandigheden bekend
zijn, welke den Raad aanleiding kunnen geven om af te
wijken van het bij besluit van 25 November 1929 tot af
wijzing van het verzoek ingenomen standpunt. Inderdaad zijn
er geen wijzigingen en de consequentie van dat besluit zou
zijn om nu ook dit besluit te handhaven, tenzij de Raad een
andere meening is toegedaan. Dit kan evenwel gevoegelijk
verschoven worden tot na dit »niet. te lang tijdsverloop".
Spreker hoopt, dat Burgemeester en Wethouders dit niet te
lang zullen aanhouden.
Wat de salarisherziening betreft, spreker meent, dat de
salarissen in Leiden over het algemeen aan den lagen kant
zijn. Indien nu de Commissie ad hoe eveneens tot die con
clusie gekomen is, dan verzoekt spreker haar ook spoedig
aan die onbillijkheid, want dat is het, een einde te maken.
Inzake het georganiseerd overleg meent spreker, dat daaraan
uitbreiding moet worden gegeven. Het dezen middag ingekomen
verzoek van den Christelijken Bond van Overheidspersoneel
behelst echter al deze zaken en daaromtrent zal praeadvies
worden uitgebracht; wellicht is het de bedoeling van Burge
meester en Wethouders om dit gelijktijdig aanhangig te
maken met de salarisherziening, waarmede de Commissie ad
hoe bezig is; ook daarom zou spreker spoedige behandeling
hiervan willen vragen.
Wat betreft de stadsverbetering, daarvoor meent spreker
allen dank verschuldigd te zijn aan het College voor zijn ijver
te dezen opzichte. Alleen kan misschien gebleken zijn, dat
onder zekere pressie in den zomer iets te hard gewerkt is;
het zou nuttiger geweest zijn, wanneer verschillende van die
werken, die toen reeds uitgevoerd zijn, in het najaar of in
den winter uitgevoerd waren geworden.
De heer van Eek heeft nog gewezen op verlaging der