MAANDAG 19 JANUARI 1931. 25 zou zijn; integendeel, spreker komt misschien nog wel tot de conclusie dat zelfs een oogenblik te veel zou zijn gedaan. Spreker acht het ook verkeerd gezien van den heer van Eek, wanneer deze meent, dat het College een vijandige houding aanneemt tegenover de sociaal-democratische fractie; wanneer Burgemeester en Wethouders het niet eens zijn met de ziens wijze van deze fractie, dan wil dat toch nog niet zeggen, dat zij een vijandige houding daartegenover aannemen. Spreker wil thans zijn aandacht schenken aan de sociale zorg der gemeente, speciaal ten aanzien van de werkloosheid. Naar veler meening en ook volgens het hoogste gezag heeft ieder mensch van natuurswege recht op levensonderhoud. Niemand zal dit betwisten; alleen kan men erover verschillen, wat wel onder levensonderhoud moet worden verstaan. Doch ook hierin zal groote eenparigheid van gevoelen bestaan, wan neer dit teruggebracht wordt tot: behoorlijke voeding naar den geest en naar het lichaam, behoorlijke kleeding en behoor lijke huisvesting, en verwarming hieronder begrepen. Nog over de opvatting van «behoorlijk" in deze kunnen de mee ningen uiteenloopendeze maatstaf «behoorlijk" kan niet in alle gevallen dezelfde zijn, maar zal wisselen met en gebonden zijn aan individu, huisgezin, maatschappij, omstandigheden van tijd en andere, doch moet in elk geval zoo zijn, dat de mensch in niet te groote zorgen leeft. Tegenover het recht dan van ieder mensch op een behoorlijk bestaan staat de strenge plicht voor ieder om naar vermogen zijn krachten in te spannen om zich zulk een bestaan te verzekeren, om daarvoor zijn arbeid van geest of handen te geven aan de gemeenschap, waarin hij door God is geplaatst. Geeft de mensch dien arbeid, dan moet daardoor ook zijn bestaan verzekerd zijn. Maar niet alleen als de mensch dien arbeid geeft, doch ook als de ernstige wil bestaat bij den mensch om dien arbeid te geven, ook dan zal hem een be hoorlijk bestaan verzekerd moeten zijn, tenzij oorzaken van hoogere orde dit onmogelijk zouden maken. Wanneer deze oorzaken er evenwel niet zijn en deze zullen er doorgaans niet zijn, wanneer voedsel, kleeding, brandstoffen en woning ruimte in voldoende mate aanwezig zijn en er ontstaan in het algemeen toestanden, waardoor het den mensch onmo gelijk wordt zich een behoorlijk bestaan te verschaffen, dan rust op de Overheid de plicht om doortastende, algemeene maatregelen te nemen om zooveel als in haar vermogen is, verbetering in deze toestanden te brengen. Voedsel, kleeding, brandstoffen, woningruimte of wel de hiervoor benoodigde grondstoffen, alsook de arbeidskrachten om deze tot behoorlijk voedsel, kleeding en huisvesting te verwerken, zijn er meer dan voldoende, zelfs zooveel dat juist hierdoor een toestand ontstaat, waardoor de mensch, in het bijzonder de arbeider, niettegenstaande bij hem de ernstige wil, en zelfs niet alleen de wil, maai' bij zeer velen zelfs het groot verlangen naar arbeid aanwezig is, niet tot arbeid in staat is, omdat zijn arbeid niet noodig is, waardoor hij aan het voor hem zoo vreeselijk spook der werkloosheid wordt overgeleverd. Door deze werkloosheid wordt de mensch en meer in het bijzonder de arbeider ten prooi gegeven aan ellende naar geest en lichaam. Ledigheid is des duivels oorkussen. Bij werkloosheid lijdt de arbeider en zijn gezin over het alge meen gebrek, al wordt dan ook tegenwoordig door de sociale wetten voor een groot deel in het allernoodzakelijkste voorzien. De productie aan voedsel, kleeding, woningen enz. is door menschenarbeid voortgebracht. De mensch heeft recht hierop, heeft van natuurswege recht op levensonderhoud. Vernietiging van voedselvoorraden, stopzetting van de industrie om den overvloed in kleeding en andere producten, die de mensch noodig heeft, te verminderen, ja zelfs om schaarschheid daarin te bevorderen, teneinde de prijzen z.g. op peil te brengen en te houden, terwijl velen in nooddruft leven en een groot tekort aan die voortbrengselen hebben, zijn ten hemel schreiende, wraakroepende zonden. Toch is er een groot ver schil tusschen vernietiging der voortbrengselen en stopzetting van den arbeid om niet tot overproductie te geraken. Waar een moedwillige vernietiging van voedselvoorraden en andere eerste levensbehoeften van den mensch nimmer en zeer zeker niet, wanneer niet aan de behoeften van allen is voldaan, is goed te keuren, daar kunnen wel redenen aangevoerd worden om den arbeid in handel en industrie, wanneer men lot over productie geraakt, stop te zetten. Het heeft immers geen zin meer te laten arbeiden, meer brood te laten bakken, meer kleeding te laten vervaardigen, meer brandstof te laten ver werken, meer woningen te laten bouwen dan voor der men- schen levensonderhoud en behoorlijk bestaan noodig is. Het zou integendeel zelfs strijdig kunnen zijn met de gezonde eischen, die voor een behoorlijk bestaan gesteld kunnen worden, wanneer meer voortgebracht werd dan voor een behoorlijk bestaan noodig is, met name wanneer door te veel voorraad vernietiging van grondstoften door bederf of anderszins plaats zou vinden, en dan allereerst van die grondstoffen, die niet in onbeperkte mate voorradig zijn en niet door bodemcultuur of anderen menschelijken arbeid te vermenigvuldigen of te vervangen zijn, zoodat die vernietiging thans, voor latere jaren, voor latere geslachten nadeelige gevolgen of zelfs gebrek daaraan mee zou brengen. Kan aldus een gerechte oorzaak voor stopzetting van den arbeid ontstaan, daarvan mag het gevolg niet zijn, dat degenen, die tegen hun wil, tegen hun verlangen gedwongen worden den arbeid neer te leggen, daarvan zoodanig het slachtoffer worden, dat zij niet meer behoorlijk in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Er zijn wel redenen tot stopzetting van den arbeid, maar dan juist is er een te veel aan voortbrengselen, in den regel gepaard gaande met een overvloed aan levensmiddelen, kleeding, brand stoften, woningen; nimmer zullen er dan ook oorzaken zijn, waardoor het onmogelijk zal worden van dien overvloed ook mede te deelen aan hen, die niet werken kunnen, die werk loos zijn, doordat er ook een te veel aan arbeidskrachten is. Velen beschouwen dezen toestand als een ziekte: «De maat schappij is ziek, zij moet uitzieken" zegt men. «En hoe minder men hiertegen doet, des te eerder zal die ziekte voorbij zijn" veronderstelt men dan. Homoepathische geneesheeren, die echter hun diagnose zeer zeker verkeerd gesteld hebben. De maatschappij is in dien toestand niet ziek, maar kerngezond, ze heeft zelfs een overvloed van gezondheid. Ook haar lede maten zijn niet ziek, maar in staat en genegen tot alle werk, maar zij zouden ziek worden, wanneer zij gelaten werden in een gedwongen toestand van ledigheid. Juist de door-en-door gezonde toestand der maatschappij en van hare ledematen, het gebruik maken door den mensch van de hem door God gegeven talenten, heeft de techniek zoodanig opgevoerd, de werktuigen en hulpmiddelen bij 's menschen arbeid zoodanig vervolmaakt, dat geen behoefte meer is aan den arbeidsduur, waaraan hij tot nu toe gewoon was, om volkomen in het levens onderhoud van het geheele menschdom te voorzien. Zou iemand ter wereld nu durven beweren, dat een machine, die in 6 uur het werk verricht, waarover een andere machine 8 uur doet, niet deugt? En hoe kan dan iemand beweren, dat de maatschappij, de verzameling van menschen, die met een 6- of 7-urigen arbeidsdag volkomen in aller behoeften voorziet, waarvoor vroeger een 8-urige, en nog vioeger een 10-urige, ja zelfs 12-urige arbeidsdag noodig was, ziek, niet gezond is Er zijn verkeerde invloeden van buiten af, die op de maat schappij inwerken, en mogelijk ook inwendige, die haar en hare ledematen ziek zouden maken, en dus moeten worden afgeleid of weggenomen. Dit is mogelijk, althans gedeeltelijk. Het zijn over het algemeen en allereerst een verkeerde hebzucht, de zucht naar winst, om kapitaal te verzamelen, en de overmacht van dit kapitaal, die handel en industrie beheerschen, die de winst van den arbeid voor het grootste deel voor zich opeischen en daarvan geen afstand kunnen doen om ook dengenen, die door hun arbeid die winst brachten, een voldoende bestaan te verzekeren. Het is ten eenen male niet voldoende, dat ten opzichte van den arbeider in zoover voorzien wordt, dat hij zich kan voeden, kleeden en verwarmen, zoolang zijn arbeid vereischt wordt, en dat dit bestaan hem ontnomen wordt, zoodra geen behoefte meer aan zijn arbeid bestaat, omdat de vervolmaking der techniek dien langeren arbeid overbodig maakt. Een eisch van recht en rechtvaardigheid is, dat ook in tijden van werkloosheid hem de vruchten, de winsten van vroegeren arbeid mede deelachtig worden. Het geld is een noodzakelijk, gemakkelijk ruilmiddel, doch mag ook niet meer zijn of als meer beschouwd worden, en mag ook niet aangewend of misbruikt worden om toestanden in het leven te roepen of te houden, die het geestelijke of materieele leven van den mensch kunnen schaden. Het mag niet in de plaats kunnen treden van voedsel, kleeding, brand stoffen en woning, zoodat niet gezegd kan worden, wanneer er voldoende voedsel enz. is: ja maar er is geen geld. Het er-niet-zijn van geld kan en mag nooit een motief zijn om den mensch die eerste levensbehoeften te onthouden, wanneer deze in voldoende mate, en nog minder, wanneer deze in overvloed aanwezig zijn. Aan de eene zijde staat de invloed van het menschelijk vernuft, de invloed der techniek, die het den mensch mogelijk maakt gemakkelijk behoorlijk in zijn levensonderhoud te voorzien, aan de andere zijde staat echter het geld, dat alle pogingen aanwendt om den invloed der techniek ongedaan te maken, om voorraad op voorraad te stapelen, kapitaal op kapitaal te verzamelen, om geen ge noegen te nemen met een lichteren arbeid, zooals deze nog wordt vereischt. Die verkeerde invloed nu moet allereerst verwijderd worden. Meer in het bijzonder moet aandacht gewijd worden aan den verkeerden invloed van het geld ten opzichte van den arbeid. «Wij leven in een tijdperk van egoïsme en verval. Dit algemeene verval is een gevolg van een immoreele en im productieve opeenstapeling van kapitaal door uitzuigers en speculanten, particulieren, zoowel als maatschappijen, banken en kartels. Alle kapitaal, dat onproductief blijft liggen, is een

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 13