248 MAANDAG 25 AUGUSTUS 1930. wat de minimum-grens betreft, toch nog ƒ50.— voordeeliger dan plaatsing in de derde klasse tot 1 Januari 1928; op het oogenblik is dus plaatsing in de vierde klasse, vat de minimum grens etreft, nog veel voordeeliger in vergelijking met den toestand tot 1928, die eigenlijk óór-oorlogseh was, zooals de heer de Reede nu terecht zegt. Bovendien, al betrekt plaatsing in de vierde klasse meer per- ceelen in de personeele belasting dan plaatsing in de derde klasse en al wordt de helfing in hoofdsom daardoor ƒ2.50 en met 100 opcenten dus ƒ5.hooger, dit beteekent niet, dat de belastingplichtigen nu ook de volle ƒ5.meer zullen moeten betalen. Immers, met ingang van 1 Januari 1931 zullen de Rijks-en provinciale opcenten op de personeele belasting vervallen, waardoor, zooals het Ingekomen Stuk terecht zegt, de druk van deze heffing niet onaanzienlijk verlicht wordt. De Rijks- opcenten bedroegen 0, 10 of 20 n.l. resp. voor een huurwaarde beneden ƒ400.een huurwaarde van ƒ400.tot ƒ800.of een huurwaarde boven de 800.en de provinciale opcenten 20. Door plaatsing in de vierde klasse behoeft men dus niet ƒ5. integraal meer te betalen dan door die in de derde klasse. Spreker geeft hiervan de volgende voorbeelden Huurwaarde: derde klasse vierde klasse ƒ200.0.50 hoofdsom ƒ3.hoofdsom 0.50 100 opc. gemeente 3.100 opc. gemeente 0.10 20 opc. provincie 1.10 6.— Nadeelig verschil ƒ4.90. ƒ300.10.50 hoofdsom ƒ13.hoofdsom 10.50100 opc. gemeente »13.100 opc. gemeente 210 20 opc. provincie ƒ23.10 ƒ26.— Nadeelig verschil ƒ2.90. ƒ401.ƒ20.60 hoofdsom 23.10 hoofdsom 20.60100 opc. gemeente j>23.10100 opc. gemeente 6.18 20 opc. pro v.+ 10opc. Rijk ƒ47.38 ƒ46.20 Voordeelig verschil 1.18. Bij een huurwaarde van ƒ401.wordt dus van 1 Januari 1931 af bij plaatsing in de vierde klasse in totaal minder perso neele belasting betaald dan thans bij plaatsing in de derde klasse; bij hoogere huurwaarde zal steeds minder betaald worden dan thans in de derde klasse met Rijks en provinciale opcenten er bij; bij huurwaarden beneden de ƒ401.zal ten hoogste 4.90 meer betaald moeten worden. Houden dus geen klemmende bezwaren van de zijde der belastingbetalers ervan terug om tot eene indeeling in de vierde klasse te besluiten, welke zouden de gevolgen van zoodanig besluit zijn voor de gemeente? De plaatsing in een numeriek hoogere klasse, en wel de vierde, zal voor de gemeente een voordeel brengen van ƒ55.000. a ƒ60.000.Het gevolg daarvan zou zijn, dat bij de a.s. begrooting het aantal opcenten op de gemeentefondsbelasting zou kunnen worden bepaald op 50 in plaats van 60. Dit zou een goeden indruk maken, want Leiden behoort met de 60 opcenten in het verschiet op het oogenblik tot de gemeenten, die het grootste aantal opcenten op de gemeentefondsbelasting heffen. Ondanks alle nivelleeringsverwachtingen zal men even als voorheen ook in de toekomst bij eventueele vestiging in deze gemeente wel degelijk vragen: hoe hoog is hier de be lastingdruk? En men zal die gaan afmeten naar het aantal opcenten op de gemeentefondsbelasting. Daarnaar zal eerder gevraagd worden dan naar de klasse, waarin Leiden is ge plaatst voor de gemeentefondsbelasting of de personeele be lasting of naar het aantal opcenten op de vermogensbelasting. Indien in plaats van 60 opcenten 50 opcenten worden ge heven, zal de vestiging van meergegoeden in deze gemeente niet worden tegengehoudenzal althans de vrees voor vestiging, welke vrees ook bij de wet-de Geer blijft bestaan, niet zoo sterk worden aangewakkerd. Spreker zal afwachten, welke positieve argumenten Burge meester en Wethouders voor de plaatsing der gemeente in de derde klasse aanvoeren, alvorens zelf te komen met een voorstel tot plaatsing in de vierde klasse. Wat de straatbelasting betreft herinnert spreker er aan, dat reeds in 1908 de Raad in beginsel tot de heffing van een straatbelasting heeft besloten, door de aanneming van de motie-MeuIeman. Merkwaardigerwijze wilde de Raad eenige dagen daarna van de uitgewerkte voorstellen van Burgemeester en Wethouders niets weten: het voorstel-Mulder, om »voor- alsnog" de desbetreffende verordening niet te behandelen, werd aangenomen. Men vond in 1908 invoering van een straatbelasting klaarblijkelijk nog niet opportuun, omdat men toen nog andere belastingbronnen kon aanboren, en speciaal is toen gewezen op de mogelijkheid om het percentage van de inkomstenbelastingen nog te verhoogen. De toestand is thans veranderd: de wet-de Geer beperkt het aantal persoonlijke heffingen tot slechts enkele, reeds door den heer de Reede genoemd, en dwingt de gemeenten te gaan in de richting van de zakelijke belastingen. De straatbelasting is de eerste zakelijke heffing als gevolg van die wet en spreker hoopt, dat het daartoe beperkt zal blijven, al acht hij het niet onwaarschijnlijk, dat Burgemeester en Wethouders in de toekomst nog meer zakelijke heffingen zullen moeten voorstellen, aangezien dat immers de tendens van de nieuwe wet is. Intusschen erkent spreker, dat aan de zakelijke heffingen verschillende bezwaren zijn verbonden, o. a. het bezwaar, dat zij geen rekening houden met de draag kracht van den belastingplichtige. Wanneer spreker toch voor de invoering van de straat belasting zal stemmen, zal hij dat niet doen, omdat hij de bezwaren daartegen niet deelt of omdat hij haar zoo'n mooie belasting vindt. Integendeel. Spreker vindt geen een belasting mooi. Iedere belasting is voor hem een kwaad en iedere nieuwe belasting een nieuw kwaad. Het ideaal zou zijn: in het geheel geen belasting, maar dat is een utopie en ieder heeft den plicht de financieele huishouding der gemeente mede in stand te houden. Omdat hij geen andere, betere middelen ziet tot dekking van het tekort, zal spreker vóór de straatbelasting stemmen. De heeren Verweij en Romijn hebben ook niet aangetoond, dat het mogelijk is tegen deze belasting te stemmen door het invoeren van betere heffingen. Zij hebben alleen betoogd, dat zij niet zoo somber gestemd zijn als Burgemeester en Wethouders en meenen, dat de gemeente het zonder deze belasting nog wel een jaartje zal kunnen uitzingen. Dat kan zij volgens spreker niet, omdat zij voor een werkelijk en dadelijk exploitatie-tekort van ƒ200.000.staat. Het eenige lichtpunt in dezen is voor spreker, dat de straat belasting in een paar honderd gemeenten van ons land reeds tal van jaren bestaat en haar werking in de practijk nogal schijnt mee te vallen. Tegen andere zakelijke belastingen, zooals b.v. de zakelijke bedrijfsbelasting, wordt voortdurend te keer getrokken, maar tegen de straatbelasting schijnen in de practijk minder of geen bezwaren te bestaan; anders begrijpt spreker de stilte niet, die alom in bet land over deze belasting heerscht daar, waar zij eenmaal is ingevoerd. De heer Bergers kan niet met dit voorstel meegaan, omdat dit niet naar draagkracht is; het komt vooral op den midden stand neer. Immers, verschillende winkeliers zijn genoodzaakt een huis te koopen, om niet spoedig uit hun zaak verjaagd te worden trouwens, zelfs wanneer zij een huis huren, bestaat er kans, dat deze belasting op hen, als huurders, verhaald zal worden. Nu kan het voor hen een goed jaar zijn, maar al is het nog zoo slecht, de straatbelasting moet ten allen tijde betaald worden. Daartegen heeft spreker ernstig bezwaar. Wanneer de gemeente geld noodig heeft, moét het gehaald worden, waar het is. Op het oogenblik heeft spreker nog be zwaren tegen dit voorstel, hoewel hij al op weg is bekeerd te worden door het betoog van den heer de Reede, dat voor hem veel duidelijker was dan het praeadvies van Burgemeester en Wethouders; spreker zal het antwoord van den Wethouder afwachten. De heer Zitman verklaart zich tegen de voorgestelde straat belasting, omdat dan een gedeelte der bevolking moet betalen en een ander nietiemand, die effecten bezit, behoeft niet te betalen, maar iemand, die huizen exploiteert, wel. De heer van Stralen zegt, dat die het zijn huurders laat betalen. De heer Zitman zegt, dat het dan toch door den kleinen man betaald wordt, want dat is in alle huurcontracten op genomen. Spreker maakt evenwel bij zijn huizen geen gebruik van die bepaling. Spreker acht het verkeerd daarmede den kleinen man te bezwaren: misschien zijn er wel menschen vóór die straatbelasting, die er zelf niets aan moeten betalen, en het anderen laten opbrengen, maar dat is sprekers prin cipe niet. De heer Goslinga dankt den Raad voor de welwillende wijze, waarop hij deze voorstellen heeft ontvangen en behandeld, die het voor spreker niet al te moeilijk maakt de verschillende geopperde bezwaren te beantwoorden. Volgens den heer Verweij zijn belangrijke gegevens niet ter bestudeering aan de Raadsleden toegezonden. De belangrijke gegevens zijn te vinden in de wet en in de stukken, die aan de behandeling daarvan zijn voorafgegaan; voorzoover zij van belang waren voor de Raadsleden, meent het College ze ge-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 8