MAANDAG 25 AUGUSTUS 1930.
243
De beer Tepe zegt, dat hij in den beginne deze zaak ook
wat vreemd gevonden heeft. De leden van het schoolbestuur
zijn personen, die weten, dat zij behalve de belangen van de
school ook de belangen van de gemeente hebben te behartigen.
De heer Huurman maakt deel van dit bestuur uit en spreker
heeft met hem de vraag besproken, of het mogelijk was, dat
de aannemers op de een of andere wijze iets op den prijs
zouden gezet hebben. De heer Huurman heeft daarop ge
antwoord, dat hij dit uitgesloten achtte.
Het onderzoek in dezen is reeds niet gemakkelijk, maar
het leveren van het bewijs is natuurlijk nog moeilijker.
De heer Huurman heeft bovendien aan spreker medegedeeld,
dat men zich onder de tegenwoordige omstandigheden bij het
maken van ramingen gemakkelijk kan vergissen.
Spreker heeft uit de inlichtingen, die hem verschaft zijn,
de overtuiging gekregen, dat in dit geval niet is geknoeid
op de wijze als de heer Bosman bedoelde.
Burgemeester en Wethouders hebben zich de vraag gesteld,
of wellicht door een onderhandsche aanbesteding betere
resultaten zouden te verkrijgen zijn, maar men heeft hun dit
ten sterkste ontraden, omdat die gunstiger resultaten toch
niet op die wijze zouden verkregen kunnen worden.
Men moet wel eenig vertrouwen stellen in dit schoolbestuur,
waar daarin zitting heeft een zoo bij uitstek deskundige als
de heer Huurman, die, naar men stellig mag aannemen, hier
zeer objectief geadviseerd heeft, daar een dergelijke gang
van zaken geenszins in het belang van de schoolvereeniging
zelf, en natuurlijk evenmin in dat van de gemeente, zou zijn.
Alleen op dezen grond hebben Burgemeester en Wethouders
tenslotte zich verklaard voor gunning aan den laagsten
inschrijver, behoudens natuurlijk goedkeuring van den Raad.
De heer Zitman meent, dat na de uiteenzetting van den
heer Tepe, dat het schoolbestuur geenszins aan een opzet
gelooft, sprekers verlangen gewettigd is, dat de heer Bosman
zijn pertinente beschuldiging, dat de aannemers geknoeid
zouden hebben, hier openlijk terugtrekt.
De heer Schüller zegt, dat de heer Bosman dit vragender
wijs verondersteld heeft. De Wethouder heeft echter ver klaard,
dat hij niet bij machte was 5f het een 5f het ander pertinent
te verklaren en heelt dit niet ontzenuwd; hij zeide zelfs, dat
men zich tegenwoordig in ramingen zeer gemakkelijk ver
gissen kan. Dit is echter eigenlijk wederom een aantijging
tegen de architecten, die niet bekwaam zouden zijn om
ramingen te maken; spreker zegt niet, dat dit zoo is, maar
wanneer de heer Zitman dat uit de woorden van den heer
Bosman opmaakt, dan stelt spreker dit daartegenover. Dit is
voor spreker echter niet de hoofdzaak. Spreker acht 9000.
boven de raming op zoo'n klein bedrag vrij hoog; ging het
over een hoogere raming, dan was het iets anders, maar naar
verhouding is dit verschil vrij groot. Nu kan het er bij spreker
niet in, dat het bestuur geen heraanbesteding overwogen heeft;
dan had men kunnen zien, of de architect zich vergist had in
de raming, dan wel of er opzetjes waren geweest. Spreker is
er dan ook niet voor om dit werk direct te gunnen. De aan
nemer zal wel binnen een bepaalden tijd moeten weten, of de
gunning doorgaat of niet, maar Burgemeester en Wethouders
hadden toch wel een herbesteding kunnen doen plaats vinden,
zooals ook meermalen gebeurt bij bouwvereenigingen, wan
neer men b.v. ver boven de raming komt. Dit heeft wel eens
gunstige resultaten opgeleverd.
De heer Bosman is het met den heer Schüller eens. Een
goed architect kan zich wel eens een kleinigheid vergissen.
Ook is het mogelijk, dat tusschen het oogenblik van het
maken der raming en dat van de inschrijving prijs verande
ringen hebben plaats gehad. Maar het wil er bij spreker
niet in, dat een deskundige zich zoozeer zou kunnen ver
gissen, dat bij gewone bouwwerken het verschil ongeveer x/5
van de raming zou kunnen uitmaken.
Daarom blijft spreker dan ook van meening, dat tusschen
de inschrijvers het een en ander moet hebben plaats gevonden.
Naar aanleiding van hetgeen de heer Zitman heeft gezegd,
merkt spreker op, dat hij niemand beschuldigd heeft en dus
ook geen beschuldiging kan intrekken. Intusschen wil spreker
wel verklaren, dat hij uit ervaring weet, dat er wel meer
opzetten, en soms in het groot, hebben plaats gehad en dat
de woorden van den heer Zitman daarom weinig indruk op
hem maken.
De heer Zitman constateert, dat de heer Bosman zijn be
wering handhaaft, dat niet de architect zich vergist heeft,
maar de aannemers hebben geknoeid. Spreker wenscht daarom,
dat Burgemeester en Wethouders de proef op de som nemen
en overeenkomstig het voorstel van den heer Schüller her
besteding laten plaats hebben.
De heer Tepe merkt, naar aanleiding van de conclusie,
die de heer Schüller uit sprekers woorden trok, nog op, dat
de oorzaak van de vergissing van den architect niet ligt in
diens mindere bekwaamheid om goed werk te leveren, maar
in de tijdsomstandigheden.
Als bewijs voor het feit, dat het schoolbestuur zelf er van
overtuigd is, -dat door herbesteding geen betere resultaten
bereikt zullen worden, voert spreker aan, dat dit bestuur na
het bekend worden van den tegenvaller getracht heeft zooveel
mogelijk op het eigen plan te bezuinigen 1800.
Indien de Raad den wensch uitspreekt, dat een herbesteding
zal plaats hebben, brengt hij het schoolbestuur daardoor
eenigszins in een impasse, aangezien er dan nog meer tijd
mee gemoeid zal zijn.
De heer Schüller is het eens met hen, die beweren, dat
men ook uit de uitkomsten van een herbesteding niet altijd
zal kunnen afleiden, of de raming van den architect al of
niet juist is geweest.
Nu heeft de architect berekend, dat het voor dien prijs te
maken is; spreker laat in het midden, of de architect zich
met iets vergist heeft, doordat hij b.v. prijzen heeft aange
nomen, die later verhoogd zijn, maar die vraag zal toch in
elk geval wel in de bestuursvergadering ter sprake geweest
zijn. Nu gaat het voor spreker hierom, of de architect heeft
volgehouden, dat hij het voor dien prijs zou kunnen maken
dan zou spreker er veel voor gevoelen om het niet aan dezen
aannemer te gunnen, maar om het in eigen beheer uit te
voeren.
De heer Splinter kan mededeelen, dat de architect niet
volgehouden heeft, dat zijn raming goed was, maar wel ge
zegd heeft, dat zijn raming te laag was. Dit werpt een geheel
ander licht op de zaak. Het betreft hier een oud gebouw, dat
verbouwd moet worden, en ieder heeft een verschillenden kijk
op hetgeen daaraan gebeuren moet. In het College is ook de
vraag besproken, of men bij onderhandsche aanbesteding meer
succes zou hebben; spreker heeft dat ontraden, want de op
één na laagste inschrijver was ƒ2000.hooger dan de laagste
en de daarop volgende weer ƒ1000.hooger. De laagste in
schrijvingssom was dus wel serieus. Daarom stelt spreker voor
niet tot heraanbesteding over te gaan, want daarvan is geen
voordeel te verwachten. De architect dacht, dat het met zijn
raming wel zou gaan, maar dat is niet gelukt; zijn raming
is gebleken te laag te zijn geweest.
Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het
voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten.
(Mevrouw Braggaarde Does en de heeren Kooistra en
Wilmer waren inmiddels ter vergadering gekomen.)
XVIII. Voorstel tot vaststelling van de navolgende ver
ordeningen:
a. verordening, regelende de classificatie der gemeente Leiden
voor de heffing der gemeentefondsbelasting;
b. verordening, regelende de classificatie der gemeente Leiden
voor de heffing der personeele belasting naar de eerste
twee grondslagen;
c. verordening op de heffing van eene belasting onder den
naam van Straatbelasting te Leiden;
d. verordening, regelende de invordering van de Stiaat-
belasting te Leiden.
(Zie Ing. St. No. 146.)
De Voorzitter stelt hierbij tevens aan de orde de verzoeken
van de Leidsche Middenstandscentrale en van den Verhuurders-
bond voor Leiden en omstreken, om niet over te gaan tot
invoering van een straatbelasting.
Z nder beraadslaging cf hoofdelijke stemming wordt, over
eenkomstig het voorstel van den Voorzitter, besloten dealge-
meene beschouwingen over de verordeningen sub a, b,c.end
gelijktijdig te houden.
De algemeene beschouwingen worden geopend.
De heer de Reede wil beginnen met de opmerking, dat hij
een- en andermaal hier bezwaar heeft gemaakt tegen de
positie van de Commissie van Financiën in het gemeente
bestuur van Leiden.
Spreker handhaaft die bezwaren nog ten volle, maar juist
daarom meent hij, dat het toch ook goed is te constateeren,
dat Burgemeester en Wethouders bij de behandeling van
deze voorstellen geen poging hebben nagelaten, om die be
zwaren zoo klein mogelijk te maken.
De schriftelijke toelichting en de mondelinge behandeling
zijn van dien aard geweest, dat het voor de Commissie van
Financiën mogelijk was verschillende punten ter sprake te
brengen, die in de nadere voorstellen zijn opgenomen.