254
MAANDAG 25 AUGUSTUS 1930.
van de nieuwe wet is, dat de personeele belasting een zeer
belangrijke plaats, belangrijker dan tot nu toe, in het gemeen
telijk belastingstelsel gaat innemen; men zal dus, bij even-
tueele vestiging, ook zien naar de personeele belasting.
Op grond van hetgeen spreker vandaag in het midden heeft
gebracht meent hij, dat de Raad niet moet overgaan tot de
invoering van een straatbelasting. Het geld, dat daardoor in
de schatkist van de gemeente zou komen, kan op een betere
wijze worden verkregen, waarbij meer rekening wordt ge
houden met de financieele draagkracht van de ingezetenen.
In de tweede plaats kan de gemeente het, zij het ook luttele,
bedrag van 35.000.— uit de verhoogde opcenten op de ver
mogensbelasting best gebruiken, terwijl spreker niet kan aan
vaarden, dat de ingezetenen, die in deze belasting zijn aan
geslagen, op grond van die verhooging de gemeente zouden
verlaten. In de derde plaats blijft spreker prijs stellen op het
invoeren van progressie bij de heffing van opcenten op de
personeele belasting.
Spreker is het geheel eens met de opmerking van den heer
de Reede, dat bij de belastingheffing zooveel mogelijk reke
ning dient gehouden te worden met de financieele draag
kracht van de ingezetenen.
In de debatten is voldoende duidelijk tot uitdrukking ge
komen, welke verschillen er bestaan tusschen den heer de
Reede en spreker wat betreft de wijze, waarop de belas
tingen moeten worden geheven.
De heer Goslinga wenscht in de eerste plaats op te komen
tegen de bewering van den heer Romijn, dat spreker een
straatbelasting nog niet zoo kwaad heeft genoemd. Wanneer
het College de invoering van een straatbelasting verdedigt
en daarvan de voordeelen uiteen zet, hoewel het zich ook
bewust is van de nadeelen, die er aan verbonden zijn,betee-
kent dit niets anders, zooals spreker ook duidelijk in zijn
betoog heeft doen uitkomen, dat elk ander middel om de
begrooting sluitend te maken minder verkieslijk is dan een
straatbelasting.
Wanneer de heer Romijn zegt, dat hij allerlei argumenten
tegen de straatbelasting kan aanvoeren, stelt spreker daar
tegenover, dat ook hij dat kan, evenals trouwens tegen iederen
anderen ontvangstpost op de begrooting. Het complex van
ontvangsten moet echter het geld opbrengen, dat voor de
instandhouding van de huishouding der gemeente noodig is.
Ieder betaalt mee in verschillende helastingen, maar dat
beteekent niet, dat spreker zich niet bewust is van de be
zwaren van elk van die heffingen; zoo is het ook met de
straatbelasting. De middenstanders willen liever een belas
ting naar draagkracht of naar verteringen, maar iemand,
die 35.straatbelasting betaalt b. v., zou, wanneer het
moest worden opgebracht door verhooging der opcenten op
de gemeentefondsbelasting en op de personeele belasting,
120.of f 125.meer moeten betalen. De meening van
den heer Verweij, dat de straatbelasting niet anders is dan
een verzwaring van de personeele belasting, is onjuist; tal
van personen zullen onder de straatbelasting vallen, die geen
personeele belasting betalen; Vroom en Dreesman betaalt
weinig personeele belasting, maar zal ruim 600.straat
belasting moeten betalen; evenzoo de fabriek van Zaalberg.
Uit de kohieren der grondbelasting blijkt, dat verschillende
groote zaken, waarvan de eigenaars en beheerders buiten
Leiden wonen, die men dus op geen enkele manier kan be
lasten, te zamen 26.500.in de straatbelasting zullen be
talen. Moest dit bedrag uitsluitend uit de personeele belas
ting, een echte middenstandsbelasting dat kan de heer
Romijn niet ontkennen gehaald worden, dan zou de mid
denstand oneindig veel zwaarder belast worden dan met deze
straatbelasting. Hetzelfde geldt voor de belastingen naar draag
kracht. De opcenten op de fondsbelasting kan men gerust
uitschakelen, want daarmede kan men die twee ton niet ver
krijgen; 80 opcenten zijn daarvoor niet voldoende. Het is
dus geen liefde voor de straatbelasting, of omdat die zoo
mooi is, maar omdat een andere oplossing onmogelijk is. Wil
de heer Romijn dan de electriciteitstarieven verhoogen? Is
het geen middenstandsbelang, dat die laag blijven? Men kan
niet wachten, zooals de heer Romijn wil. Deze voorstellen
vormen één complex; het eene hangt van het andere af. Als
de Raad de straatbelasting verwerpt, staan Burgemeester en
Wethouders voor de vraag, of de gemeente voor de fonds
belasting niet lager geclassificeerd moet worden of voor de
personeele belasting in de vierde klasse. Dat zal wel niet
voldoende rendement geven, maar vóór 1 September moet
beslist zijn, in welke klasse de gemeente geplaatst wordt en
welke opcenten geheven zullen worden voor personeele en
gemeentefondsbelasting. Burgemeester en Wethouders zitten
echter ook met de begrooting voor 1931 en zien geen kans
die sluitend te maken zonder de twee ton uit de straatbe
lasting.
Burgemeester en Wethouders kunnen geen post »Opbrengst
straatbelasting" op de begrooting zetten, als dit voorstel niet
door den Raad wordt aangenomen, want het is de Raad, die
de belastingen vaststelt. Wanneer bij de indiening van de
begrooting mocht blijken, dat de Raad de mogelijkheid aan
wezig acht het bedrag van 200.000.op een andere manier
dan door middel van de straatbelasting te vinden, is de Raad
nog altijd in de gelegenheid dezen post te schrappen en de
verordening in te trekken. Op het oogenblik moeten Burge
meester en Wethouders een beslissing uitlokken, aangezien
zij verplicht zijn de begrooting in te dienen. Zij achten zich
niet in staat (en de Commissie van Financiën is het hierin
met hen eens) een sluitende begrooting in te dienen, zonder
gebruik te maken van dezen post.
Eerst nadat zij gedurende eenige weken overleg gepleegd
hebben, zijn Burgemeester en Wethouders ten slotte tot het
doen van het voorstel tot invoering van een straatbelasting
gekomen. Als de heer Romijn nog eens deel gaat uitmaken
van het College van Burgemeester en Wethouders, zal hij
bemerken, dat dit de zaken met meer ernst behandelt dan
hij het in den Raad op het oogenblik gelieft voor te stellen.
Het verheugt spreker, dat de heer Donders zijn voorstel,
om Leiden in de vierde klasse voor de personeele belasting
te plaatsen, niet heeft ingediend. Uit het feit, dat iemand,
die zoo goed op de hoogte van de zaak is als de heer Donders,
ten slotte van zijn oorspronkelijk denkbeeld moet terugkomen,
kan men afleiden, hoe moeilijk deze materie is.
Naar aanleiding van het betoog van den heer Manders zou
spreker dan ook willen opmerken, dat dit geen materie is,
die men a l'improviste kan amendeeren. Ondanks het feit,
dat de heer Manders van dit onderwerp minder studie heeft
gemaakt dan de heer Donders, gebruikt hij toch de uit
drukking, dat Burgemeester en Wethouders scheeve voor
stellingen hebben gegeven. Het scheeve zit in dit geval meer
bij den heer Manders en de Raad zal dan ook ongetwijfeld
niet op diens denkbeelden willen ingaan.
Plaatsing van de gemeente in de derde klasse voor de ge
meentefondsbelasting beteekent, dat reeds van een inkomen
van 600.belasting zal worden geheven. Die plaatsing
alleen is niet voldoende. Het maximum-aantal opcenten be
draagt 80. Dit beteekent, dat een z'eer zware druk wordt
gelegd op de groote groep van minder draagkrachtigen.
De heer Manders zegt, dat het voordeel ƒ90.000.bedraagt.
De heer Goslinga betoogt, dat hij de nog ontbrekende
f 110.000.— alleen kan krijgen door verhooging van het
aantal opcenten.
De heer Manders: Dan krijgt u de personeele belasting
ook nog.
De heer Goslinga meende, dat men bet daarover met elkaar
eens was. Hij stelt zich de vraag, of de heer Manders mis
schien wenscht, dat de gemeente in de vierde klasse geplaatst
wordt, overeenkomstig het denkbeeld, dat de heer Donders
zoo juist heeft laten vallen.
De heer Manders: Ja, naar de vierde klasse.
De heer Goslinga zegt, dat het middel, hetwelk de heer
Manders aan de hand doet, erger is dan de kwaal. De ge
meente zou ten aanzien van de directe belastingen niet alleen
met het hoofd tegen den zolder zitten, maar daarin ook de
minstdraagkrachtigen betrekken. Dat zou geen blijk geven
van een democratisch of een sociaal gemeentebeleid.
De straatbelasting heft veel geringere bedragen.
De heer Manders zei, dat een kadastrale huurwaarde van
100.overeenkomt met een gewone huurwaarde van f 120.—.
Die verhouding is echter niet juist; het is heel wat meer.
Een kadastrale huurwaarde van 100.— is in werkelijkheid
een van 200.
De heer Huurman zegt, dat geen van beide getallen juist
is; het ligt er tusschen in.
De heer Goslinga zegt, dat de heer Verweij toegeeft, dat
Leiden geen groote draagkracht heeft, maar toch progressie
wenscht uit een oogpunt van algemeen sociaal gemeentebeleid.
Dit zijn niet anders dan woorden; de nuchtere werkelijkheid
is anders. De heer Verweij heeft verzuimd in zijn voorstel
aan te geven, waar hij met de progressie wil beginnen en
waar eindigen, hetgeen iets heel belangrijks is.
De heer Verweij zou het wel uitgewerkt hebben, als hij
gegevens had gehad.
De heer Goslinga zegt, dat een Raadslid dat niet kan uit
werken, of hij moet de beschikking hebben over alle kohieren
der gemeentebelasting. De heer Verweij had die gegevens
evenwel kunnen krijgen; dan moet hij de groote middenmoot