MAANDAG 25 AUGUSTUS 1930. 251 Het is een onjuiste stelling, dat, indien iemand in een bepaald jaar in zijn zaken niets verdiend heeft, hij ook geen straatbelasting behoeft te betalen. Indien een winkelier niets verdiend heeft en plaats neemt op de tram, moet hij daarvoor toch betalen. De gemeente bewijst toch diensten aan de burgerij, waar voor betaald moet worden; die diensten kosten steeds geld en kunnen eenvoudig bij het nieuwe stelsel, of het gewenscht is of niet, niet uitsluitend worden bestreden uit belastingen naar draagkracht en daarom moet het op deze wijze. De meening van den heer Zitman, dat iemand, die effecten heeft, niet moet betalen, is heelemaal onjuist; zoo iemand betaalt inkomstenbelasting en vermogensbelasting. De heer Zitman: En geen grondbelasting! De heer Goslinga acht het een onjuiste voorstelling van zaken te zeggen, dat men dan niet in de belasting wordt aangeslagen. Iemand met 4500.salaris zal betalen 6.63% aan inkomstenbelasting, maar iemand met 4500.inkomen uit vermogen, die 1 ton effecten bezit, betaalt 12.1 van dat inkomen, in het eene geval 298.68 en in het andere 540.68. De heer Manders: Dat is om den tuin leiden. De heer Goslinga ontkent dit. Wat spreker .zegt is de volle waarheid. De heer Manders geeft dit toe, maar het is toch verkeerd voorgesteld. De heer Goslinga zegt, dat, als hij een argument gebruikt, dat niet in de kraam van de heeren te pas komt, het belachelijk wordt gemaakt. Men moet het niet voorstellen, alsof nu alleen de huisbezitters die belasting betalen; volgens het adres van den Verhuurdersbond zou zij juist afgewenteld worden op de huurders; daartoe zijn zij ten volle in de gelegenheid. Men moet het niet voorstellen, alsof de huis eigenaars het betalen moeten, terwijl zij zelf n.b. in een adres aan den Raad een jammerklacht aanheffen over de arme huurders, op wie het afgewenteld zal worden. De heer Manders: Houd u er nu aan, dat de huurders het moeten betalen. De heer Goslinga zegt, dat in de meeste gevallen de huurders het zullen moeten betalen; in andere gevallen is het niet te verhalen; dat hangt van den huurprijs af. Nu zal dit volgens het adres tot huuropdrijving leiden. Spreker heeft eens laten nagaan voor enkele perceelen van middenstanders, hoeveel die belasting zal zijri, maar men moet toch al een heel aardige winkel hebben, wil men voor 50. worden aangeslagen. Spreker heeft dit laten nagaan uitsluitend voor Haarlemmerstraat, Breestraat, Doezastraat, Korte Mare en Steenstraat. Deze belasting wordt niet geheven naar gevelbreedte, maar naar de kadastrale huurwaarde. Zij drukt natuurlijk wel op die zaken, maar speelt toch niet zoo'n groote rol in de exploitatiekosten, dat daardoor het algemeene prijspeil verhoogd wordt. Zoo zullen de volgende bedragen betaald moeten worden Perceel Korte Mare No. 8 20.70; Perceel Steenstraat No. 8 19.32; Perceel Douzastraat No. 22 23.70; Perceel Breestraat No. 79 26.88; Perceel Haarlemmerstraat No. 213 32.82. Spreker zou het ook prettiger vinden, indien hij tegen de invoering dezer belasting kon stemmen, maar het is de bittere noodzaak, die Burgemeester en Wethouders er toe heeft gebracht dit voorstel aan den Raad te doen. Zij dienen te zorgen, dat de deelen van de begrooting met elkaar in evenwicht worden gehouden, en zij kunnen dit niet doen zonder deze nieuwe bron van inkomsten. Spreker hoopt, dat de Raad dit van het College zal aanvaarden en de voorstellen zal aannemen. De heer Romijn zegt, dat de Wethouder heeft getracht den indruk te wekken, dat het met de werking van de straat belasting niet zoo erg gesteld zal zijn, maar de argumenten, die de Wethouder daarvoor heeft aangevoerd, al mogen zij op zichzelf juist zijn, deugen in dit verband niet. De Wet houder doet het n.l. voorkomen, wanneer hij een vergelijking trekt tusschen de belasting op inkomen uit vermogen en inkomen uit arbeid, dat effecten en ander bezit voldoende worden belast, maar hij verzuimt daarbij aan te geven, dat het een onregelmatigheid is iemand, die zijn geld heelt belegd in huizen, zwaarder te belasten dan een ander, die het heelt belegd in effecten of andere geldswaardige papieren. Het bezit in huizen wordt door meer belastingen getroffen. Het is een gemakkelijk belasting-object. Dit motief geldt voor spreker ook bij het voorstel tot invoering van de straatbelasting. De argumenten, die daarvoor in de stukken worden aange voerd, zijn een voor een te ontzeuuwen. Het ware beter ge weest, indien men had gezegd, nu het verband tusschen de kosten van het onderhoud van de wegen en de belastbare opbrengst volgens de grondbelasting zoover is te zoekenwij hebben geld noodig en, nu de wet ons daartoe de mogelijk heid geeft, voeren wij een straatbelasting in. De heer Goslinga. Dan moet u andere bronnen aanwijzen. De heer Romijn merkt op, dat deze interruptie van den Wethouder voldoende aantoont, dat Burgemeester en Wet houders de invoering van een straatbelasting niet voorstellen, omdat zij het zoo noodzakelijk vinden een speciale straatbe lasting te heffen, maar wel, omdat dit nog de eenige bron is, waaruit zij kunnen putten. In het Ingekomen Stuk heelt men gezocht naar argumenten, waarmede men de invoering van deze belasting zou kunnen goedpraten. Spreker beweert niet, dat geen woord ten goede van deze belasting kan worden gesproken, maar betoogt, dat, gezien het geheele stelsel van de belastingen, de straatbelasting niet op goede belastinggronden is te verdedigen. De Wethouder kan dan ook niet ontkennen, dat aan de straatbelasting zeer veel gebreken kleven. De heer de Reede, die overigens niet in sprekers geest heeft gesproken, heeft dit evenzeer erkend. Spreker vindt het jammer, dat de belastingverlaging, die in totaal voor de burgerij volgens den Wethouder/650.060. zal bedragen, door de invoering van de straatbelasting zal worden ontsierd. Nu zegt de Wethouder wel: ik kan de straatbelasting een voudig niet missen, omdat de inkomsten verminderen, en hij heeft wel een opsomming gegeven van de toekomstige moei lijkheden voor de gemeente, lagere winst Lichtfabrieken en hoogere raming Fabricage, maar dat zijn allemaal cijfers voor de begrooting voor 1931, waarvan de Raad nu nog niets weet; de geheele positie van die begrooting is voor de Raadsleden nog absoluut ontoegankelijk en niet te overzien. Nu zegt het College, speciaal ten aanzien van de opcenten op de gemeente fondsbelasting: er zal wel zooveel moeten zijn, maar zeker weten wij het niet; laten wij daarmede nog wachten tot 1931 en dat even aanhouden. Spreker meent, dat ten aanzien van de straatbelasting dezelfde houding kan worden aangenomen. Spreker vestigt er verder uitdrukkelijk de aandacht op, dat men hem niet kan verwijten, dat hij wil teren op de reserve, hetgeen hij gedaan heeft in navolging van de Commissie van Financiën indertijd. Zeker, dit heeft bezwaren, maar aan den anderen kant wil spreker eerst de werkelijk bestaande finan- cieele noodzakelijkheid tot invoering van een dergelijke be lasting zien, te meer daar het ten slotte een bedrag van twee ton is. Dit bedrag wil spreker niet wegcijferen, maar op een begrooting van totaal bijna 8 millioen is het niet van zoo enorm gewicht. Spreker verklaart eerlijk door den Wethou der overtuigd te zijn, dat het niet geraden is de beslissing over de straatbelasting aan te houden tot 1932, omdat men dan weer een jaar verder is, maar spreker meent wel op zijn medewerking te kunnen rekenen, wanneer hij voorstelt de beslissing daarover aan te houden tot de begrooting voor 1931, die binnenkort te verwachten zal zijn, omdat de Raads leden dan hun gedachten zullen kunnen laten gaan over de straatbelasting zelf, die hier volgens een geheel ander stelsel zal worden geheven dan in andere gemeenten. De heer de Reede meent, dat een debat over de vraag, welke belastingen eigenlijk het beste zijn, in dezen Raad niet ontketend moet worden, want daar is meer voor noodig dan de gelegenheid, die hier wordt geboden. Voor spreker zoowel als voor verschillende andere leden is het ideaal om alle belastingen te heffen naar draagkrachtspreker laat dat ideaal zeer ongaarne schieten en, wanneer het ten slotte toch losge laten moet worden, dan is dit, omdat spreker in belasting heffing niet zoozeer ziet een beginsel dan wel een quaestie van belang. Ten slotte is iedereen, onverschillig welke begin selen hij aanhangt, verplicht te zorgen, dat de gemeente haar taak behoorlijk kan vervullen; de mooiste oplossing zou zijn, dat iedereen daartoe naar vermogen bijdraagt, maar wanneer dit practisch niet mogelijk blijkt, moet men niet denken, dat men het beginsel loslaat; dan kan men met een gerust hart zeggendan moeten wij andere middelen zoeken om het gat te stoppen. De Regeering heeft voor de belastingheffing normen gesteld, die de progressie beperken. De gemeente is niet meer vrij in haar handelen. Zij kan b.v. niet meer dan opcenten op de gemeentelondsbelasting heffen en ook in de opcenten- regeling bij de personeele belasting kan zij niet ongelimiteerd progressie invoeren. Het gevolg is, dat de gemeente een stevig fundament moet leggen om haar belastinggebouw op te trekken. Alleen in den top kan de progressie ingevoerd

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 11