250
MAANDAG 25 AUGUSTUS 1930.
wordt dus door deze posten geheel te niet gedaan. Die
235.000.verdwijnen als sneeuw voor den zon. Als men
dus daarop zijn hoop gevestigd houdt, komt men bedrogen uit.
De noodzakelijkheid van invoering der straatbelasting was
den heer Verweij niet duidelijk; die was spreker ook nog
niet duidelijk en daarom was hij er ook niet voor, toen hem
nog door het hoofd speelde de uitkeering uit het gemeente
fonds van rond 1.325.000.door den Minister genoemd in
een stuk aan de Staten-Generaal; daarop kwam echter een
tegenvaller van 246.000.en toen stond onmiddellijk voor
spreker vast later ook voor de andere leden van het
College en voor de Commissie van Financiën dat men
zonder een flinke versterking der inkomsten met 2 ton de
toekomst niet in kon gaan. Ieder, die daarvan overtuigd is,
zal het met het College eens zijn, dat thans het tijdstip
daarvoor aangebroken is, nu men, door de geheele wijziging
van het belastingstelsel, tabula rasa heeft en nu de belasting
druk minder wordt; nu, zelfs na invoering van de straat
belasting, de totale belastingdruk minder wordt, is het
oogenblik om die belasting in te voeren veel geschikter dan
later, omdat dan die belasting als een extra-druk zal worden
gevoeld. Afgezien daarvan meenen Burgemeester en Wet
houders voor 1931 deze bron van inkomsten niet te kunnen
missen. Spreker zou er misschien voor zijn haar niet in te
voeren, als hij maar wist, hoe de financiën zich in de toekomst
zouden ontwikkelen. Laat men zich echter geen illussies
maken; er zal altijd meer noodig zijn; als men ziet, wat er
gebeuren moet, waarop de Raad aandringt, dan ziet spreker
niet anders dan donkere wolken, maar niet veel licht. B.v.
werkloosheid, scholenbouw voor het bijzonder onderwijs, waartoe
men verplicht is, verschillende openbare werken, voorziening
in de bestrating, veemarktplannen een groote schrik voor
degenen, die de financiën met bezorgdheid gadeslaan Stad
huis, spoorwegovergang bij den Rijnsburg er weg, spreker kan
zoo wel een kwartiertje doorgaan met allerlei noodzakelijke
dingen, waarvoor men vooralsnog het geld niet heeft. Spreker
moet dus helaas ontkennen, dat men de voorgestelde nieuwe
bron van inkomsten zou kunnen ontberen.
De heer Verweij heeft evenwel nog een pijl op zijn boog
en dringt aan op opvoering van de vermogensbelasting. De
heer van Eek heeft dit oude paardje reeds een 10 jaren
zonder succes bereden, maar de heer Verweij heeft het nieuw
opgetuigd en wil het nog eens probeeren. Inderdaad is het
nieuw opgetuigd, omdat van 1 Mei 1931 af in alle gemeenten
50 opcenten zullen worden geheven. Men moet dus overal
maal zooveel betalen, maar dat beteekent niet, dat men kan
doorgaan met nog meer opcenten te heffen. Het College heeft
daar principieel niet zooveel bezwaar tegen, maar het ver
moedt, dat het niet in het voordeel der burgerij zal zijn,
indien men alle vermogenden de stad uit zou jagen, wantin
Voorburg, Wassenaar, Oegstgeest en Voorschoten worden
heelemaal geen opcenten geheven, zelfs geen 15.
Het College van Burgemeester en Wethouders is van
meening', dat de gemeente de belastingvlucht bevordert,
wanneer zij 'het aantal opcenten op de vermogensbelasting
tot 50 verhoogt. Vroeger werden sommigen, die zich naar een
andere gemeente wilden begeven, wellicht nog tegengehouden
door de forensenbelasting, maar deze belasting wordt met
ingang van 1 Mei a.s. niet meer geheven en deze rem vervalt
dus ook. Indien de belastingdruk niet tot het laagst moge
lijke peil wordt teruggebracht, bestaat de mogelijkheid, dat
de financieele toestand van de gemeente op den duur achteruit
gaat, doordat hier geen nieuwe ingezetenen komen of gegoede
ingezetenen zich vestigen in gemeenten met een lageren
belastingdruk.
Ook de zakelijke bedrijfsbelasting kan hier niet baten.
Afgezien van de bezwaren, die tegen een dergelijke belasting
kunnen worden ingebracht en door den Raad indertijd zoo
gewichtig zijn gevonden, dat hij haar heeft afgeschaft, kan
als argument thans er tegen aangevoerd worden, dat zij ten
hoogste ƒ90.000.kan opbrengen, dus nog niet de helft van
de geschatte opbrengst van de straatbelasting.
De heer Romijn gevoelt niets voor de invoering van de
straatbelasting. Ook Burgemeester en Wethouders gevoelen
er eigenlijk niets voor, maar de uiterste noodzaak dwingt hen
een voorstel in die richting te doen. De Raad zal er onge
twijfeld groote waarde aan hechten, dat het Burgemeester
en Wethouders ten slotte is gelukt de Commissie van Finan
ciën, die aanvankelijk vierkant tegen het voorstel was, van
de noodzakelijkheid der invoering te overtuigen. Het is niet
mogelijk de besprekingen, die in de Commissie zijn gevoerd,
opnieuw in den Raad te releveeren, maar spreker veronder
stelt, dat het den heer Romijn toch iets moet zeggen, als een
onverdacht getuige als de heer de Reede openlijk verklaart,
dat het Burgemeester en Wethouders is gelukt binnenskamers
met de stukken op tafel de Commissie van het onjuiste harer
oorspronkelijke houding te overtuigen.
Wat de meerdere winst van de Lichtfabrieken betreft: het
gaat met de Gasfabriek slecht, in dien zin, dat de waarde
van de bijproducten steeds daalt en ook de gevolgen van de
vt-rlaging, die de gasprijs het vorige jaar heeft ondergaan,
nog niet zijn ingehaald.
De heer Romijn meent, dat het College niets anders doet
dan de lasten verplaatsen en dat het beter is de inkomsten
uit andere bronnen te halen. Het laatste is echter niet mogelijk.
In dit verband wijst spreker er op, dat blijkens een
statistiekje betreffende 16 gemeenten, waarmede Leiden ver
geleken kan worden, Leiden in 1926 de laagste opbrengst aan
aan zakelijke belastingen had, n.l. ƒ2.53 per hoofd per jaar.
Voor Haarlem is dit bedrag 7.18, Utrecht, 7.09, den Haag
ƒ12.91, Eindhoven ƒ4.70, Delft ƒ6.90 enz. Dit staatje demon
streert, dat de zakelijke lasten hier altijd laag zijn geweest
en de inkomstenbelasting juist zeer hoog. Dat de Raad in
1908 de straatbelasting niet heeft gewild, heeft Leiden al wat
geld gekost in den vorm van een uittocht van ingezetenen;
daardoor toch moest de inkomstenbelasting zoo hoog opgevoerd
worden.
Spreker vindt het niet zoo verschrikkelijk, als het juist is,
zooals de heer Romijn zeide, dat misschien iemand, die niet
in de inkomstenbelasting is aangeslagen, wel in de straat-
belasting moet betalen; dan heeft zoo iemand huizen en dan
betaalt hij toch wat mee in de gemeentelijke belastingen,
want zijn bezit in de gemeente brengt toch ook lasten mede
voor de gemeente. Spreker kan niet inzien, dat het zoo onbillijk
zou zijn, wanneer zoo iemand iets in de straatbelasting bijdroeg;
door een complex van belastingen wordt het beginsel naar
draagkracht zoo juist mogelijk benaderd. Alleen belasting naar
draagkracht zou de heer Romijn ook niet begeeren; dat riekt
wel veel naar den impót unique van de oude sociaal-demo
craten; spreker gelooft niet, dat de heer Romijn daarvan veel
moet hebben.
Burgemeester en Wethouders meenen, dat het geen aan
beveling verdient dit bedrag voor een jaar uit de reserve te
putten, zooals de heer Romijn wil, en dat men voor 4931,
indien eenigszins mogelijk een begrooting moet samenstellen,
zonder een beroep te doen op de reserves. Spreker zou daarop
alleen een beroep willen doen, hij spreekt nu niet namens
het College, indien men genoodzaakt was de opcenten op de
gemeentefondsbelasting op meer dan 60 te bepalen. Spreker
is het eens met hen, die meenen dat 60 opcenten daarop
wel riiet het wettelijke, maar toch het practische maximum is.
De heer Donders heeft een niet onverdienstelijk betoog
gehouden over de plaatsing van Leiden in de vierde klasse
van de personeele belasting. Indien plaatsing in een andere
klasse Leiden had kunnen afhelpen van de straatbelasting,
zouden Burgemeester en Wethouders dit vermoedelijk wel
hebben voorgesteld, maar men moest toch tot een straat
belasting komen en nu zou door plaatsing in de vierde klasse
een groot aantal woningen in de personeele belasting worden
betrokken, die er tot nu toe niet in betrokken zijn, met
andere woorden, vele menschen met kleine draagkracht. Door
de straatbelasting laat men hen ook iets betalen in de ge
meentelijke lasten; volgens het idee van den heer Donders
zouden die menschen dus twee keer moeten betalen. Men
zou dus de laagst aangeslagenen twee keer treffen; daartegen
heeft het College ernstige sociale bezwaren. Het College wil
hen zooveel mogelijk niet belasten, maar ontheffen. Daarom
kunnen Burgemeester en Wethouders op die gedachte niet
ingaan. De heer Donders heeft dit zelf buitengewoon duidelijk
aangetoond door zijn berekening, dat een huurwaarde van
ƒ401.er al beter van zou worden; dat voordeel van
ƒ50.000.a ƒ60.000.moet dus voor een niet onaanzienlijk
deel komen uit de lagere huurwaarden; de druk op de minst
draagkrachtigen wordt dus zeer verzwaard.
De heer Donders wil dit bedrag niet gebruiken tot ver
laging van de straatbelasting, maar tot vermindering van de
opcenten op de gemeentefondsbelasting. Spreker heeft reeds
de gronden aangegeven, waarop het College meent in die
richting niet haar medewerking te kunnen verleenen.
Spreker zou den heer Bergers naar aanleiding van diens
bezwaar tegen de straatbelasting de vraag willen stellen
heeft de middenstand zijn liefde verpand aan belastingen naar
draagkracht? De heer Bergers zou gelijk hebben, indien de
straatbelasting de eenige belasting was, die geheven werd.
Er zijn er echter meer, die met elkaar een behoorlijken druk
op de bevolking leggen.
Ook als een winkelier een slecht jaar heeft, moet hij de
rente van zijn hypotheek, de aflossing, zijn leveranciers als
bakker, slager, melkboer, zijn gas en electriciteit, alsook de
contributie van zijn vereenigingen betalen. Zou het nu onbillijk
zijn, indien hij dat jaar ook verplicht werd tot de betaling
van zijn contributie aan de gemeente, die zijn eigendommen
beschermt en allerlei sociale plichten tegenover hem vervult?
Wanneer de gemeente alle kosten, die zij heeft te maken,
zou willen halen uit de inkomsten van de burgerij, was de
stad Leiden onbewoonbaar. Zij haalt ze nu ook nog uit de
winsten van de Lichtfabrieken, de waterleiding, de precario
rechten.