daaraan dikwijls gemakkelijk onttrekken, hetgeen met zake lijke belastingen niet zoo zeer het geval is, omdat deze meer verband houden met de plaatselijke omstandigheden. Wordt in een gemeente een betrekkelijk hoog bedrag aan belas) ingen naar het inkomen geheven, dan heeft vertrek van ingezetenen met groote inkomens naar elders verzwaring van belasting druk voor de blijvende ingezetenen tot gevolg; niet in het minst voor de neringdoenden, die de gevolgen van dat vertrek ondervinden, niet alleen in verzwaring van lasten, doch ook in het gemis van goede afnemers. Hooge belastingen naar het inkomen en, in mindere mate, naar de vertering, zijn voorts een belemmering voor ves tiging van nieuwe ingezetenen. Zij, die vrijheid hebben zich te vestigen naar hun eigen keuze informeeren wel degelijk naar de op te brengen belastingen. Ook na het in werking treden der nieuwe belasting bepalingen zal, bij vergelijking van den belastingdruk van verschillende gemeenten, wel voornamelijk worden gezien naar de geheven opcenten op de Gemeentefondsbelasting en de Vermogensbelasting en naar de tarieven van de Personeele belasting. Vele ondernemingen en inrichtingen veroorzaken aan de gemeente niet onbelangrijke kosten, terwijl de winsten, in onderscheidene zaken hier gemaakt, voor een groot deel ten goede komen aan elders wonende deelgenooten of fir manten. Eenigszins worden die winsten ten behoeve van de gemeente belast door de heffing van opcenten op de dividend- en tantièmebelasting en de personeele belasting voor kantoren en winkels. De opcenten op de dividend- en tantièmebelasting worden echter alleen geheven van de naamlooze vennootschappen, enz., voor zoover die in de gemeente gevestigd zijn (indien een N. V. elders zetelt, komt de gemeente slechts in aanmerking als er meer dan 10 personen geregeld in het bedrijf werkzaam zijn); de perso neele belasting voor kantoren en winkels beteekent voorts niet veel. Niet alleen is heffing van eene slraatbelasting noodzakelijk, doch daarnaast bestaan er vele andere redenen om die be lasting in te voeren. De ten laste van de gemeente komende kosten voor aanleg en onderhoud van wegen, voor hunne verlichting en voor afvoer van water en vuil zijn in de laatste jaren belangrijk gestegen en in de Memorie van Antwoord begrooting 1930 is reeds medegedeeld, dat het hoofdstuk Openbare Werken in de naaste en verdere toekomst wegens rente en aflossing nog aanzienlijk zal worden verzwaard en dat de meerdere jaarlijksche uitgaven op verre na niet door een gelijke toe neming van andere inkomsten dan belastingen zullen kunnen worden gedekt. Vooral verbetering van bestratingen, die binnenkort aan de orde moeten komen en asphalteering van de hoofdstraten, welke ook op het programma staat, zullen veel uitgaven vergende centrale rioleering zal voorts tonnen gouds kosten, hen straatbelasting is dan ook niet onbillijk en past zich aan bij de economische werken, die de ge meente verricht en die, hoewel ze ook van algemeen belang zijn, in het bijzonder ten goede komen aan de eigenaars van gebouwen en bedrijven. Wanneer Leiden nu een niet te hooge straatbelasting invoert, doet de gemeente nog slechts een bescheiden stap in de richting van zakelijke belastingen en blijft zij op dit punt nog achter bij het stelsel, dat reeds onder de tegenwoordige wetgeving in vele gemeenten, waaronder de grootste, is ingevoerd, en zeer zeker na 1930 meer en meer toepassing zal vinden. Een matige heffing op gebouwde eigendommen zal niet zwaar drukken. De grondbelasting (hoofdsom opcenten) bedraagt voor het gebouwd rond ƒ380.000.a 390.000. Het percentage, dat van de belastbare opbrengst, aange wezen in de kadastrale leggers, wordt geheven, bedraagt in hoofdsom 4.86. Op de hoofdsom worden 20 opcenten ten behoeve van het Leeningsfonds 1914 geheven, eveneens 20 ten behoeve van de Provincie en 80 ten behoeve van de gemeente. Met de 120 opcenten bedraagt het geheven per centage dus 10.692. Bij een algemeen percentage van 6 zal de opbrengst van eene straatbelasting ruim 210.000. zijn, hetgeen voor de gemeentelijke huishouding een niet onbelangrijk bedrag is, dat niet alleen van de ingezetenen, doch ook van buiten de gemeente wonenden, die belang hebben bij de gemeentelijke bemoeiingen aan straten, enz., wordt geheven. Tegen een uniform tarief kunnen evenwel gegronde bezwaren worden aangevoerd. Een degressief tarief, dat geen verband behoort te houden met de belastbare opbrengst, oppervlakte, gevellengte e. d., doch met de kosten welke de gemeente maakt ten behoeve van de wegen, waaraan de gebouwde eigendommen zijn gelegen, is daarom aan te bevelen. Een heffingspercentage van 6 achten wij gewenscht. Dit percentage dient te worden geheven van de eigendommen, welke gelegen zijn aan wegen, die door de gemeente worden onderhouden en verlicht en waarvan de gemeente voor afvoer van water en vuil zorg draagt. Indien de gemeente slechts twee van die voorzieningen voor hare rekening heeft, is het billijk een lager percentage te r effen en kan worden volstaan met heffing van 4 u/o van de belastbare opbrengst; komen geen of slechts één van de drie bedoelde voorzieningen voor rekening van de gemeente, dan zouden wij het te heffen percentage op 2 willen stellen. In verschillende gemeenten wordt het te heffen percentage wegens eigendommen, gelegen aan geasphalteerde wegen, iets hooger gesteld. Thans is dit voor Leiden nog niet van belang; wanneer evenwel tot asphalteering wordt overge gaan, kan zulks nader worden overwogen. De ongebouwde eigendommen zouden wij niet in de heffing willen betrekken, omdat de opbrengst daardoor niet in beduidende mate zou worden verhoogd ert zulks veel administratie en practische bezwaren zou meebrengen. Bij een regeling van de straatbelasting als bovenbedoeld, kan, rekening houdende met de toename van gebouwde eigen dommen, de opbrengst worden geschat op rond 200.000. III. WOONFORENSENBELASTING. De gemeente is bevoegd een woonforensenbelasting te heffen van hen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er gedurende het belastingjaar meer dan 90 malen nachtverblijf houden of er op meer dan 90 dagen voor zich of hun gezin eene gemeubileerde woning beschik baar houden. De tegenwoordige belasting op woonforensen heeft voor Leiden niet veel te beteekenen. De heffing geschiedt thans naar het inkomen van de belastingplichtigen. De nieuwe woonforensenbelasting mag niet afhankelijk zijn van het inkomen of van een deel van het inkomen, doch mag slechts worden geheven naar den duur van bet verblijf, naar de huurwaarde der gemeubileerde woning of naar andere bij de verordening vast te stellen grondslagen. De beteekenis van deze belasting is dus nog verminderd en Leiden zal daaruit geen inkomsten van eenig belang kunnen verkrijgen. Waar het moeilijk is te controleeren of iemand in een belastingjaar meer dan 90 malen in de gemeente nachtver blijf houdt zonder er te wonen en de Personeele belasting geheel ten goede komt aan de gemeente, wordt het heffen van een woonforensenbelasting niet in het belang van Leiden geacht, vooral ook omdat de aantrekkingskracht voor tijdelijk verblijfhoudenden er niet door bevorderd wordt. IV. GEMEENTEFONDSBELASTING. Classificatie. Ingevolge het bepaalde bij art. 14 van de Wet op de Financiëele verhouding, moet bij gemeenteverordening wor den bepaald, in welke van de 3 klassen, bedoeld in dat artikel, de gemeente wordt gerangschikt. De opbrengst van de Gemeentefondsbelasting wordt, na vermindering wegens kwade posten, voor Leiden geschat op ƒ652.000.welk bedrag ten goede komt aan het iu te stellen gemeentefonds, waaruit de Rijksuitkeeringen aan de gemeenten zullen worden gedaan. Bij indeeling van de gemeente in de tweede of derde klasse is de belasting hooger dan bij indeeling iu de eerste klasse. De meerdere opbrengst wordt rechtstreeks aan de gemeente uitgekeerd. Voor Leiden zou de Gemeentefonds belasting bij plaatsing in de tweede klasse ƒ45.000.en bij plaatsing in de derde klasse ruim ƒ90.000.meer op brengen dan bij rangschikking in de eerste klasse. Het komt- ons echter niet gewenscht voor, dat gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om de gemeente te plaatsen in de 2e of 3e klasse. De Gemeentefondsbelasting, vermeerderd met de daarop te heffen opcenten, neemt voor een groot gedeelte de plaats in van de tot dusver geheven plaatselijke inkomstenbelasting. Te Leiden vangt bij de laatste de belastingplicht voor on- gehuwden aan bij een inkomen van 700.en voor ge huwden zonder kinderen bij een inkomen van 900.Bij rangschikking in de eerste klasse begint voor de Gemeente fondsbelasting de belastingplicht voor ongehuwden eveneens bij een inkomen van 700.en voor gehuwden zender kinderen bij een inkomen van 800.Dit is dus voor gehuwden zonder kinderen iets ongunstiger. Bij rangschikking in de tweede klasse vangt de belastingplicht respectievelijk aan bij een inkomen van 600.en ƒ700.en bij rangschikking in de derde klasse bij 500.en 600.Rangschikking in de tweede of derde klasse in plaats van in de eerste klasse zou dus minder gegoede ingezetenen, die nu geen gemeentelijke mkomsten- belasting betalen, in de heffing van de Gemeentefonds belasting betrekken. In de gemeenten der 2e klasse bedraagt de belasting voor de lagere inkomens 2.meer en voor de hoogste inkomers ƒ6.meer dan in de eerste klasse. Plaatsing in de tweede

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 5