82
In hoe sterker mate de gemeente haar invloed aanwendt,
om de haar toekomende financiëele voordeelen op te drijven
en er tevens voor te waken, dat de prijs van naasting zoo
laag mogelijk blijve (dit toch kan samengaan), in des te
sterker mate benadeelt zij het bedrijf en maakt zij het der
directie moeilijk een verstandige en voorzichtige bedrijfs-
politiek te voeren.
Verstandige aandeelhouders zullen een directie niet in een
goede reserveering uit de bruto winsten belemmeren noch
aandringen op verdeeling jaarlijks vaneen zoo hoog mogelijk
opgevoerd winstsaldo of een zoo gunstig mogelijk samen
gestelde winst- en verliesrekening.
Het gemeentebestuur van Leiden is door de thans geldende
regeling niet alleen in de verleiding gebracht, doch zelfs
gedwongen, zijn niet geringe macht te gebruiken, om juist
zulk een politiek te voeren, een politiek, die het zelf moet
afkeuren.
De punten van wrijving tusschen de gemeente en de
Maatschappij, waarop hier gedoeld wordt, zijn vooral de
volgende
1°. Wat is de juiste beteekenis van de in art. 22 gegeven
basis voor de berekening van den prijs der overname Wat
is te verstaan onder „netto opbrengst"?
2°. Het kweeken van reserves.
3°. De samenstelling van de winst- en verliesrekening in
verband met de vraag wat onder uitbreiding, wat onder
exploitatiekosten is te verstaan.
De bepaling van art. 22 van de concessie zegt, dat aan
het einde der concessie de gemeente de activa der Maat
schappij kan overnemen voor 20 X de gemiddelde netto
opbrengst over de laatste 4 jaren. De gemeente vreest
dus, dat de Maatschappij er naar streven zal, haar finan-
tiëele politiek zoodanig in te richten, dat de netto op
brengst in die critieke jaren zoo hoog mogelijk zij, zoodat
of de gemeente voor de hooge kosten terugschrikt of wel
een zeer hoog bedrag aan de Maatschappij wordt uitgekeerd.
De gemeente heeft meerdere malen bemerkt, dat inder
daad de Maatschappij zich in haar voorstellen ten aanzien
van de samenstelling der winst- en verliesrekening door
deze overwegingen liet leiden. Dit betreft dan gevallen,
waar de Maatschappij op exploitatie boekt wat uit kapitaal
(leening) betaald moest worden. Zoodoende toch wordt wel
iswaar de winst over dat jaar gedrukt, doch worden de
winsten later weer hooger, terwijl de renterekening laag
blijft en in de critieke jaren, d.w.z. de jaren, die voor de
bepaling van de naastingssom meetellen, de onkosten voor
onderhoud zeer laag kunnen worden gehouden. De winst
en verliesrekening levert dan in die jaren een overdreven
gunstig beeld.
Hieruit ontstaat telkens een verschil van meening, dat
reeds eerder aanleiding gaf tot een ongewenschte arbitrage
en ook nu weer zijn er eenige van die geschillen hangende.
Uit vrees voor deze politiek der Maatschappij, teneinde
vooral geenerlei precedent te scheppen, verzet dus de Commis
saris van de gemeente zich tegen elk pogen in de richting
van een belasting van de exploitatierekening met alles
wat maar eenigszins een kapitaalsuitgave genoemd kan
worden en drijft dus de Maatschappij er toe zooveel moge
lijk uit leeningen te betalen. Daarbij gaat de gemeente veel
verder dan zij in haar eigen bedrijven oirbaar en nuttig
acht en dan in het belang der Leidsche Duinwater-Maat
schappij geacht moet worden.
Ben ander belang der gemeente prikkelt haar in diezelfde
richting te gaan. De gemeente geniet nl. volgens art. 13 der
statuten 50 van de overwinst, d. w. z. de winst nadat aan
de aandeelhouders 5 over het kapitaal ad 450.000.
betaald is. Het is dus voor de gemeente verleidelijk om dit
aandeel zoo hoog mogelijk op te voeren en alles wat de
exploitatierekening mocht bezwaren, liever naar de kapitaals
rekening te verwijzen.
Groote moeilijkheden zijn, vooral in dit verband ontstaan in
de jaren 1909 en 1910, toen de kwestie zich voordeed of
vernieuwing van vervallen huizen als een kapitaalsuitgaaf
of -exploitatievoorziening moest worden geboekt. Deze
kwestie is aanleiding geworden tot lijvige juridische ad
viezen, die vooral dit leeren, dat de gemeente geen stelling
verdedigen kan, waartegen van de zijde der Leidsche Duin
water-Maatschappij geen grondige bestrijding gevoerd kan
worden en omgekeerd. Geen van beide partijen gevoelt zich
dus ooit heel zeker van haar zaak.
Ook thans doen zich weer dergelijke moeilijkheden voor.
Van het maken van reserves, vernieuwingsfonds of iets
dergelijks kan dan ook bij de Leidsche Duinwater-Maatschappij
geen sprake zijn, terwijl toch iedere in voorspoed verkeerende
vennootschap liever niet alle winst uitkeert, doch eens wat
extra reserveert, een politiek, waarvoor in het bedrijf eerier
Duinwater-Maatschappij ook alle reden is. (Men zie slechts
het mede overgelegd rapport van den Directeur van het
Bijksbureau voor Drinkwatervoorziening).
Het belang der gemeente verzet zich dus tegen het voeren
van de meest gewenschte bedrijfspolitiek. Aan de inkomsten
der Leidsche Duinwater-Maatschappij wordt meer onttrokken,
dan voor een juist beleid gewenscht ware en dat teveel
wordt niet door de gemeente gereserveerd, doch onder de
inkomsten van den gewonen dienst opgenomen, terwijl het
verstandiger ware, dit geld gedeeltelijk te bestemmen voor
eventueel noodige uitbreidingen van de waterwinplaats, ver
betering van het buizennet, het bouwen van een extra
watertoren etc.
Gesteld dat de gemeente nu reeds voldoende zeggenschap
had om maar steeds het te verdeelen winstcijfer buiten alle
verhouding op te voeren, dan zou inderdaad de netto op
brengst in de critieke jaren zeer laag en dus de naastings-
prijs overeenkomstig gering kunnen zijn, maar dan zou het
bedrijf in hoogst anaemischen toestand verkeeren en zou
de gemeente genoodzaakt zijn boven en behalve den
naastingsprijs nog een aanzienlijk bedrag aan nieuw kapitaal
in de zaak te steken om den achterstand in te halen.
Zooals de toestand nu is, is de verleiding voor de gemeente
te groot om zooveel mogelijk uit de zaak te trekken, omdat
men denkt dusdoende tevens het naas tings bedrag laag te
houden.
Mogen we dus ook uit deze beschouwingen de conclusie
trekken dat het voor de gemeente nuttig en goed is om in.
het bedrijf der Leidsche Duinwater-Maatschappij volledig
zeggenschap te hebben, dan dienen wij nu eens te beschou
wen, welke prijs daarvoor betaald zou moeten worden, indien
men tot naasting overging en welke prijs betaald kan wor
den in verband met de door de gemeente te verwerven
baten en de kans op de duurzaamheid dier opbrengst, om
dan na te gaan in hoeverre het gemaakte aanbod dien prijs
nabij komt.
Het is het beste aan de hand van de cijfers van een jaar,
waarover de rekening is afgesloten een en ander na te gaan.
Wij kiezen daartoe 1928 en nemen aan, dat het bedrijfs
resultaat van dat jaar weergeeft het gemiddelde van de
vier jaren, die voor de berekening van den naastingsprijs
volgens art. 22 der concessie zouden gelden. (De bedrijfs
resultaten over 1929 geven een voor de Maatschappij nog
aanmerkelijk gunstiger beeld te aanschouwen).
Gelijk reeds boven vermeld is, heerscht er tusschen ge
meente en maatschappij een diepgaand verschil over de
juiste beteekenis van de uitdrukking „netto opbrengst".
Terwijl wij ten aanzien van de uitvoerige beschouwingen
over de praktische beteekenis van dit verschil meenen te
mogen verwijzen naar een vertrouwelijke nota, die te Uwer
inzage bij de stukken is gevoegd, mogen wij hier volstaan
met te constateeren, dat het naastingsbedrag onder de voor
de gemeente ongunstigste opvatting van dien term zou be
dragen 6.409.891.80, terwijl dit onder de voor de gemeente
gunstige omstandigheden toch nog 2.847.584.40 zou worden.
Weliswaar is het, gelijk in bovengenoemde nota nader is
uiteengezet, denkbaar dat dit laatste bedrag theoretisch
nog zou kunnen dalen tot 1.811.793.10, doch wij meenen
met die zeer verwijderde mogelijkheid geen rekening te
moeten houden.
Wij zijn uitgegaan van de gedachte, dat de bedrijfsresul
taten van 1928 het gemiddelde weergeven van- de jaren,
die voor de naasting in aanmerking genomen moeten worden.
Wij willen nu eens nagaan, welke de vooruitzichten zijn,
dat het grondgetal voor de naasting in 1937 hooger of lager
zal zijn, dan dat voor 1928 berekend.
Wij hebben dan rekening te houden met de natuurlijke
neiging bij de Maatschappij om dat getal zoo hoog mogelijk
op te voeren en de middelen die den gemeentecommissaris
ten dienste staan om dit tegen te gaan en juist te streven
om een tegengesteld doel te bereiken.
De Maatschappij zal er naar streven haar financieele positie
thans zoo sterk mogelijk te maken, ten einde in de jaren
1933'37 een zoo groot mogelijke winst te maken. Zij kan
dit bereiken door thans zooveel mogelijk posten, die zich
daartoe maar eenigszins leenen, op „onderhoud" te boeken,
extra reserves te maken, obligatieschuld af te lossen en te
voorkomen, dat nieuwe obligatieleeningen of kapitaalsuit
breidingen noodig zijn. De winst wordt daardoor nu lager om
in de jaren 1933'37 abnormaal hoog te kunnen zijn. Hoe
waakzaam de gemeentelijke Commissaris ook zij, hij zal,
waar er dikwijls tweeërlei beschouwing mogelijk is, niet altijd
deze taktiek succesvol kunnen tegenhouden. De kans is
dus groot, dat de winsten in de critieke jaren eer grooter
dan kleiner dan die in 1928 behaald, zullen blijken te zijn.
Uit het voorafgaande kan men zich nu een denkbeeld vormen
wat in 1937 naasting zou kosten. Daartoe kan de Maatschappij
dan gedwongen worden. Vóór dien datum is alleen in onder
linge overeenstemming iets te bereiken.
Thans dient de vraag onder de oogen te worden gezien
of de prijs die voor de aandeelen gevraagd wordt, voor de
gemeente aanvaardbaar is.