MAANDAG
7 JULI 1930.
215
besluit, om twee plannen te doen maken, en beteekent eigenlijk:
dat besluit kan niet uitgevoerd worden of het is onverstandig
het uit te voeren. Maar dan had men royaal moeten voor
stellen, om dat Raadsbesluit in te trekken; dat voorstel had
op de agenda moeten staan en dan had daarover gesproken
kunnen worden. Nu wordt er gezegd, dat het mogelijk is, dat
het niet ingetrokken wordt, als het plan bekend wordt ge
maakt, maar daar heeft spreker op het oogenblik niets aan.
De heer Romijn heeft dit gevoeld en uitdrukkelijk gezegd:
neem eens aan, dat één plan gemaakt wordt met behoud van
den ouden gevel en één zonder behoud daarvan: zouden die
dan objectief met elkaar vergeleken kunnen worden? Maar
kan dan een plan, dat bestaat, objectief vergeleken worden
met een, dat niet bestaat? Dan is de objectiviteit toch zeker
zoek. De voorstanders van aanhouding plaatsen zich op het
standpunt: laat maar eens een teekening ontwerpen; dan zal
die wel goed zijn. Ja, dat spreekt van zelf. Men moet ook niet
vergeten, dat, wanneer een knap architect als de heer Dudok
twee plannen maakt, men daaruit een keuze kan doen, maar
dat, wanneer de heer Dudok alleen ontwerpt een plan met
behoud van den ouden gevel, men door te zeggen, dat dat
plan niet deugt, in hooge mate het prestige van den heer
Dudok zal schaden. Dat kan men niet doen: dat is onmogelijk.
Trouwens, de Wethouder heeft uitdrukkelijk gezegd: geen
ander plan is mogelijk, want alle andere plannen kosten zoo
veel. Maar dan moet men toch eerst het vroegere Raadsbesluit
intrekken. Spreker acht het heelemaal onjuist, dat men zegt:
wij kunnen niet anders dan dit plan aanvaarden. De Voorzitter
heeft gezegd: hoe meer ik samenwerk met den heer Dudok,
hoe meer vertrouwen ik krijg in zijn kennis en zijn kunnen.
Dat neemt spreker gaarne aan, maar die kennis en die kunde
zullen er ook wel toe leiden, dat de heer Dudok een aan
nemelijk plan levert, maar wanneer dan blijkt, dat dit zooveel
minder kost dan de andere plannen, en het plan van de S.D.A.P.
wordt verworpen, dan komt men in de omstandigheid, dat
maar één plan aanvaard kan worden. Maar dan, in die richting
drijven Burgemeester en Wethouders den Raad toch, moet
men beginnen met het vroeger genomen Raadsbesluit in te
trekken.
Deze houding kan sprekers sympathie niet hebben. Zij
moet bij de ingezetenen den indruk wekken, dat men het
daarheen wil drijven, dat het Raadhuis zal worden gebouwd
met behoud van den ouden gevel. Op zichzelf is spreker daar
van geen sterke tegenstander, integendeel, hij gevoelt er ook
veel voor, maar spreker wenscht, dat de zaak op objectieve
en royale wijze zal worden behandeld.
Men spreekt er van, dat de ingezetenen warm moeten loopen.
Zij loopen wel warm bij de vraag: »oude of nieuwe gevel",
maar niet bij de vraag, waar het Raadhuis geplaatst zal worden,
waarover zij ook absoluut niet kunnen oordeelen.
Wil men, wat de heer Wilmer op den voorgrond stelde,
dit plan met behoud van den ouden gevel niet per se op den
voorgrond schuiven en niet zeggen: het andere plan is vol
strekt onaannemelijk, dan zal men moeten overgaan tot de
uitvoering van het Raadsbesluit van 16 December 1929. Het
gaat in elk geval niet aan dat besluit op deze wijze te ont
hoofden.
De heer Wilbrink komt ten sterkste op tegen de bewering
van den heer van Eek, dat de indieners van het voorstel veel
eerlijker zouden hebben gehandeld, indien zij direct hadden
voorgesteld het besluit van 16 December 1929 in te trekken.
Ook al waren de indieners van meening geweest, dat het plan
reeds zoo goed was, dat zij geen ander plan er naast noodig
hadden, dan nog is het standpunt, dat zij nu hebben inge
nomen, veel royaler dan wanneer zij hadden voorgesteld de
debatten over deze zaak te sluiten.
Nu blijft in elk geval de gelegenheid open, ook voor de
ingezetenen buiten den Raad, om zich ten aanzien van dit
plan voldoende te oriënteeren.
Als de Raad na ampele overweging tot de conclusie komt,
dat het plan, zooals het nu naar voren zal worden gebracht door
Burgemeester en Wethouders, voldoet aan de eischen, welk
Raadslid zal het dan verantwoord achten, om een millioen
extra voor den bouw van een stadhuis beschikbaar te stellen?
Men kan zeggenwij willen liever het betere hebben dan het
goede, maar de financieele toestand van Leiden laat niet toe,
dat men zich alle luxe permitteert.
Wanneer de heer van Eek dan ook zegt, dat dit voorstel
een voorproefje is van de intrekking van het oorspronkelijke
Raadsbesluit, kan hij daarin volkomen gelijk hebben. Wanneer
straks blijkt, dat dit plan zoowel voor het heden als voor de
toekomst een afdoende oplossing biedt, zou spreker geen
oogenblik aarzelen, om zijn stem te geven aan een voorstel
tot intrekking van dat besluit.
Het voorstel van den heer Wilmer opent echter de moge
lijkheid, dat de Raad straks een besluit zal kunnen nemen,
nadat ook de burgerij heeft kennis genomen van het plan,
dat den leden alleen uit een geheime zitting bekend is.
Spreker is dan ook, in tegenstelling tot den heer van Eek,
van meening, dat dit het mooiste standpunt is, dat door de
indieners kon worden ingenomen.
Het voorstel van de heeren Wilmer, Wilbrink en van Es
tot aanhouding van punt 10 der agenda wordt aangenomen
met 21 tegen 12 stemmen.
Vóór stemmen: de heeren van Tol, Meijnen, Reimeringer,
Goslinga, Splinter, Tepe. Kuivenhoven, Romijn, Eikerbout,
van Rosmalen, Bergers, Wilbrink, de Reede, van Es, Huurman,
Wilmer, Donders, van der Reijden, Manders, Coster, en
Zitman.
Tegen stemmen: de heeren Vallentgoed, Parmentier, Bosman,
mevrouw Braggaarde Does, de heeren Groeneveld, van Eek,
Verweij, Schüller, Koole, van Stralen, de Meij en Kooistra.
Door den uitslag van deze stemming is tot aanhouding van
punt 10 van de agenda besloten.
De Voorzitter vraagt, of thans nog een der leden iets
in het belang der gemeente in het midden heeft te brengen.
De heer van Eck verzoekt in de volgende Raadsvergadering
de volgende vraag te mogen stellen:
«Waarom hebben Burgemeester en Wethouders berust in
het feit, dat de Leidsche Katoenmaatschappij een electriciteits-
kabel heeft gelegd over de verbindingsbrug tusschen haar
fabrieksgebouwen aan de Heerengracht en Looierstraat, zonder
dat haar daarvoor toestemming is verleend?"
Zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt besloten
de gevraagde toestemming te verleenen en de interpellatie te
doen houden in de eerstvolgende Raadsvergadering.
De heer Goslinga doet, in antwoord op de vraag van den
heer van Stralen, gesteld in de Raadsvergadering van 30 Juni
1930, de volgende mededeeling.
Op last van Z. E. den Minister van Binnenlandsche Zaken
en Landbouw moesten de loonen en arbeidsvoorwaarden van
de tewerkgestelden bij de werkverschaffing meer in overeen
stemming worden gebracht met hetgeen uit een oogpunt van
goede werkloozenzorg noodig was.
Door de tewerkgestelden 50 uren per week te laten werken
tegen tarieven, waardoor weekloonen behaald konden worden,
varieerend tusschen 24.en f 27.50, werden toch naar het
oordeel van den Minister bij de werkverschaffing verhoudingen
geschapen, beter dan in het vrije bedrijf, waarvan het gevolg
was, dat de tewerkgestelden geen ernstige pogingen meer aan
wendden, om weder in het vrije bedrijf emplooi te vinden.
Dezerzijds konden geen bezwaren geopperd worden tegen
invoering van de 48-urige werkweek, welke arbeidstijd in de
meeste collectieve contracten is vastgelegd en ook voor ge-
meentepersoneel geldt.
Het subsidie voor deze werkverschaffing werd in 1928 verleend
onder voorwaarde, dat zooveel mogelijk in accoord gewerkt zou
worden, en wel naar een tarief, dat hierop gebaseerd was, dat
een arbeider, die flink werkte, bij accoordwerk gemiddeld
0.42 per uur zou kunnen verdienen.
Door den Directeur van den Socialen Dienst werden in overleg
met den architect tarieven vastgesteld. Bij den aanvang der
werkverschaffing werd bij deze tarieven 0.40 a 0.42 per
uur verdiend. Dit uurloon steeg aanmerkelijk, naarmate de
tewerkgestelden meer geschoold raakten. Thans evenwel, nu
het graafwerk zoo goed als geëindigd is en de arbeiders hoofd
zakelijk onderhoudswerk verrichten (schoffelen en wieden), kan
geen werk in tarief meer worden uitgegeven. Den arbeiders
wordt een bepaalde taak opgedragen, waarvoor een uurloon
van 0.40ƒ0.43 of 0.45 wordt betaald. Een enkele ontvangt
0.40 of 0.43 per uur, de meesten evenwel 0.45.
Dit uurloon is hooger dan in den landbouw, den tuinbouw
en het bollenkweekersbedrijf wordt genoten 0.380.42).
Men betaalt in die bedrijven wel een hooger weekloon, maar
werkt dan ook 60 en meer uren per week. Bovendien moet
worden gewezen op de conservenfabrieken, alwaar men de
ongeschoolde krachten met gemiddeld 0.40 per uur betaalt.
Daar de werkzaamheden in den Leidschen Hout aan
merkelijk verminderden, moest het aantal tewerkgestelden
worden ingekrompen. Met zachten drang werd den tewerk
gestelden erop gewezen, dat zij moesten trachten in het
vrije bedrijf emplooi te zoeken. Er vertrokken in de maanden
Mei, Juni en Juli vrijwillig: vijf. Daar het verloop niet
voldoende was, moest aan een achttal ontslag worden aan
gezegd, hetgeen geschiedde tegen 14 Juni, met ruimen opzeggings
termijn en nadat nog eerst het genot van 2 dagen vacantie
was toegestaan. Vijf hunner vonden spoedig werk2 op een con-
servenfabriek, 2 als bollenrooiers en 1 als knecht in een hout-