74
DONDERDAG 23 JANUARI 1930.
Wat wordt de toestand van de gemeentefinanciën in de
toekomst
In 1931 treedt de nieuwe wet, regelende de financiëele
verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten, in werking
en zal de gemeente verplicht zijn opcenten op de gemeente
fondsbelasting te heffen. Deze opcenten zullen moeten vormen
den sluitpost van de begrooting. Wil men niet verplicht zijn
elk jaar geheel nieuwe belastingbronnen aan te boren, die
men misschien voor een of twee jaar noodig zal hebben, dan
moet er in elke begrooting een zekere speling zijn. Die vindt
men in dit geval in de opcenten.
Burgemeester en Wethouders vermoeden, dat de gemeente
uit de gemeentefonds-belasting 650.090.zal ontvangen.
Om de belastingsom te ontvangen, die nu wordt geïnd,
zullen zij 50 opcenten moeten heffen. Er blijft dan nog een
speling van 30 opcenten, of in dit geval van ongeveer
200.000.—.
Gaat men echter over tot de uitvoering van de zoo even
bedoelde werken en houdt men dus geen rekening met de
mogelijkheid, dat in de toekomst voorstellen tot salarisver-
hooging en dergelijke worden gedaan, dan is men in het
tweede jaar de speling uit de opcenten reeds kwijt.
Bovendien bestaat de neiging, zooals in de vorige verga
dering bleek, de heffing van lig- en havengeld eenvoudig
al te schaften. Die neiging zal voortwoekeren. Men zal trachten
andere heffingen aan te tasten. Heeft men eenmaal het goede
voorbeeld gekregen, dan vindt men in den Raad gemakkelijk
een meerderheid, die deze belastingen wil opheffen en den
rechtsgrond ervan ontkennen, en dan zullen binnenkort
ook andere retributies, waarvan de opbrengst thans de ge
meente goed te stade komt, verdwijnen. Men zal dan weer
meer opcenten moeten leggen op de gemeentefonds-belas
ting, of andere belastingen moeten gaan heffen, die men hier
op het oogenblik niet kent, en dan zullen waarschijnlijk ook
die retributies toch weer ingevoerd moeten worden.
De financiëele toestand van Leiden ziet er dus niet zoo
rooskleurig uit, omdat haar moeilijke tijden wachten. Men
zal voorzichtig moeten zijn met het nemen van maatregelen.
De gemeente moet de reserve, die eigenlijk had moeten ten
goede komen aan »de verbruikte, niet goed onderhouden
stad" van den heer de Reede, in kas houden.
Mocht de Raad niet bereid zijn het voorstel te verwerpen,
dan zou hef gewenscht zijn thans geen beslissing in deze te
nemen, maar de zaak opnieuw te bespreken bij de vaststel
ling van het vermenigvuldigingscijfer. Het spreekt vanzelf,
dat Burgemeester en Wethouders zich de komende maanden
zullen ten nutte maken om zich precies op de hoogte te
stellen van de financiëele positie van de gemeente. Lang
zamerhand zullen zij ook beter op de hoogte komen van de
bedragen, die de gemeente van de nieuwe regeling tusschen
het Rijk en de gemeenten kan verwachten.
De Raad als zoodanig kan geen inzicht hebben in de be-
teekenis van het besluit, dat de onderteekenaren van het
voorstel den Raad zouden willen doen nemen.
Binnen zeer korten tijd zal de gemeente een beroep moeten
doen op de geldmarkt en dan zou het besluit, om de reserve
voor een deel op te eten, waarschijnlijk geen gunstigen indruk
maken op de geldschieters.
De heer Spendel. Dat is geen bezwaar.
De Voorzitter is gaarne bereid om, als de heer Spendel
meent, dat het geen bezwaar maakt, dit van dezen »bankier"
aan te nemen.
De heer Spendel weet echter wellicht niet, dat, als men
met bankiers onderhandelt, de kwestie van de reserves en de
geheele financiëele gestie van de gemeente een zeer belang
rijke rol spelen.
Spreker vreest dan ook, dat, indien de Raad het gevraagde
besluit zou nemen, de nadeelige gevolgen daarvan bij de
onderhandelingen over de leening zouden blijken.
De heer van Eck zegt, dat hij niet heeft behoord tot
degenen, wien de Voorzitter dank heeft gezegd voor de hulde,
die zij het College van Burgemeester en Wethouders hebben
gebracht voor de verrichte werkzaamheden. Spreker wenscht
echter in dit opzicht niet misverstaan te worden.
Wanneer de sociaal-democraten critiek uitoefenen op de
handelingen van Burgemeester en Wethouders, geldt die
niet de persoonlijke werkzaamheid van de leden van dat
College, maar in het algemeen het standpunt, dat Burgemeester
en Wethouders hebben ingenomen.
Wanneer de sociaal-democraten meenen, dat een bepaalde
Wethouder te kort schiet, zijn zij vrijmoedig genoeg om dat
te zeggen, maar de critiek op de houding van het College
sluit natuurlijk niet uit waardeering voor den arbeid en de
moeite, die Burgemeester en Wethouders zich in het afgeloopen
jaar hebben gegeven om de gemeentebelangen te behartigen.
Spreker ontkent niet, dat, zooals de heer de Reede zeide,
de Lichtfabrieken ook commerciëele bedrijven zijn; vanzelf
sprekend moet het beheer van de Lichtfabrieken zoodanig
zijn, dat op de meest voordeelige wijze wordt ingekocht en
dat de waren op voordeelige wijze van de hand worden
gedaan en dat de productie moet geschieden met de kleinst
mogelijke kosten. Aan den anderen kant zijn de Licht
fabrieken ook sociale instellingen, die het belang van de
ingezetenen hebben te dienen en io verband daarmede heeft
spreker een uitdrukking gebruikt, die in hooge mate de ver
ontwaardiging van den heer Goslinga heeft opgewektspreker
heelt nl. gezegd, dat het gas op het oogenblik even duur is
als vóór den oorlog, maar slechter, waaruit dus blijkt, dat
de ingezetenen in dit opzicht niet hebben geprofiteerd van
den vooruitgang van de techniek. De heer Goslinga is daar
over zeer verontwaardigd en prest spreker als het ware om
dat in te trekken. Spreker kan dat niet intrekken; hij is
integendeel in zijn uitdrukking nog zwak geweest. De prijs
is vroeger 5 en gedurende een tijd zelfs 4| cent geweest;
dus de prijs van het gas is verdubbeld, terwijl de waarde
van het geld niet in die mate gedaald is; men kan niet
zeggen, dat de prijzen in het algemeen verdubbeld zijn; het
normale cijfer is ongeveer 160. Daarbij komt, dat kan de
heer Goslinga niet tegenspreken, dat de samenstelling van
het gas in ongunstigen zin is gewijzigd. Nu hangt de heer
Goslinga een roerend tafereel op van de buitengewone stijging
van de loonen en van de sociale lasten; dat kan allemaal
waar zijn, spreker ontkent dit ook niet, maar de heer Goslinga
heeft niet bewezen, dat alle productiekosten in dien tijd ver
dubbeld zijn en hij kan met de cijfers voor zich niet ont
kennen, dat de fabriek in dien tijd in financiëel opzicht
buitengewoon goed heeft gewerkt, niettegenstaande die ont
zaglijke stijging van de loonen, want zij heeft voor de ge
meente tonnen gouds opgeleverd; de heer de Reede heeft er
ook de aandacht op gevestigd, dat er zeer goed gezorgd is
voor reserves; er is behoorlijk afgeschreven; nu is sprekers
grief: die fabriek is een instelling van en voor de ingezetenen,
maar de armsten daarvan, die ook in zekeren zin eigenaren
van die fabriek zijn, profiteeren daarvan zoo betrekkelijk
weinig. Spreker is het niet met den heer Manders eens, dat
gas geen noodzakelijke levensbehoefte is; het gas kan niet
gemist worden, al kan men er meer of minder van gebruiken;
zelfs in de armste gezinnen wordt gas gebruikt en moet het
gebruikt worden; sprekers grief richt zich dus daartegen,
dat een welvarende en uit financiëel oogpunt goed werkende
fabriek zoo weinig zorgt, dat ook de armste ingezetenen daarvan
in hooge mate kunnen profiteeren.
De heer de Reede heeft een beroep gedaan op den heer
Wibaut; ongetwijfeld is dit een zeer dankbaar werk, want
vanzelfsprekend maakt een beroep op zoo'n buitengewoon
knappen man op spreker ook wel indruk. Trouwens, de heer
de Reede weet toch wel, dat over deze zaak door de sociaal
democraten verschillend wordt gedacht. De heer Wibaut dacht
daar indertijd anders over, maar hij is van meening veranderd.
Spreker geeft toe, dat de eischen van de practijk in die
richting wijzen; hij heeft trouwens reeds gezegd: wanneer
er sociaal-democratische wethouders waren, zouden zij
natuurlijk ook geen voorstellen kunnen doen, waardoor de
gemeente de winsten op die fabrieken zou missen; daarvan
is geen sprake; daar zit men eenmaal aan vast. Maar dat
neemt toch niet weg, dat men iets, ook al meent men, dat
men het op het oogenblik niet veranderen kan, toch goed of
verkeerd vindt. Spreker blijft het verkeerd vinden en wil
daarom probeeren een stap in de goede richting te doen; hij
acht het uit financiëel oogpunt ontoelaatbaar en onverant
woordelijk, dat de gemeente-financiën in zoo hooge mate af
hankelijk zijn van den garig van zaken bij de fabrieken, dat
men moet rekenen op 1 millioen winst. Bovendien mist men
hierbij absoluut de betaling naar draagkracht. Men kan er
over twisten, of het gewenscht is alleen een inkomstenbelasting
te heffen, maar in elk geval houdt die, zooals zij hier is, ook
al is zij niet volmaakt, dan toch in hooge mate rekening met
de draagkracht der ingezetenen; de armsten zijn vrijgesteld
en er is toch een zekere progressie, al is die niet voldoende.
Nu zal men er op wijzen, dat de kleine verbruikers tenslotte
schadelijker zijn voor de fabriek dan de grootere, maar dat
vloeit eenvoudig voort uit het sociale karakter van de fabriek;
voor het gas moet evenwel tenslotte door kleine en groote
verbruikers hetzelfde betaald worden. Bij de belasting wordt
er rekening mee gehouden of iemand kan betalen, hier niet;
spreker acht het geen juiste methode om daarop in zoo hooge
mate den financiëelen toestand van de gemeente te doen steunen.
Een andere reden voor sprekers standpunt is, dat hij het
van buitengewoon groot belang acht voor de geleidelijke ont
wikkeling van de economische verhoudingen in Leiden, dat
men tracht door middel van de politiek van de gemeente
vooral tegemoet te komen aan hen, die het meeste in hun
economische positie gedrukt zijn.
Dat kan het best gebeuren, doordat de gemeente zorgt,
dat zij de door haar gefabriceerde artikelen verschaft tegen