DONDERDAG 23 JANUARI 1930. 71 zich gedrongen gevoelt, om mededeelingen te doen, is welkom; wanneer de commissie aanleiding vindt om meer inlichtingen te vragen, zal zij niet in het minst aarzelen. Het spijt spreker alleen, dat hij daarbij zal missen iemand als den heer van Eek, die op dit gebied ongetwijfeld men weet dat uit zijn economische beschouwingen hier nuttige wenken had kunnen geven en hij onderschrijft dan ook den wensch van den héér Manders, dat de heer van Eek op zijn zienswijze zal terugkomen en spreker verheugen zal door toetreding tot deze commissie, waar hij van harte welkom is. Spreker is het ten aanzien van de annexatie van Oegst- geest geheel met den heer van Eek eens; die is in elk opzicht wenschelijk en spreker gelooft niet, dat iemand in Leiden hiertegen is. Intusschen waarschuwt spreker, dat men niet al te veel waarde hecht aan het vermoeden, dat Gedepu teerde Staten tot een andere zienswijze ten aanzien van het vraagstuk van deze annexatie zouden zijn gekomen; wel is dit het geval ten aanzien van de annexatie door den Haag van Rijswijk en Voorburg; die was ook moeilijk tegen te houden. Het standpunt van Gedeputeerde Staten was nooit afwijzend, maar altijd min of meer voorwaardelijk. Al is het dus mogelijk, dat Gedeputeerde Staten een gunstig advies zullen uitbrengen over het door Leiden gedaan voorstel om Oegstgeest, althans grootendeels, bij Leiden te voegen, daarna moet toch ook de Minister van Binnenlaudsche Zaken daar voor nog gewonnen worden, die een ontwerp van wet bij de Staten-Generaal aanhangig moet maken; deze zal zich dus tevoren moeten overtuigen, of de Tweede Kamer, die in het algemeen annexaties niet gunstig gezind is, dat zal slikken. Men is er dus nog niet, maar het College is hiermede druk bezig en spreker hoopt, dat deze wensch van Leiden, die niet egoïstisch is, want het financiëele voordeel is zeer quaes- tieus, vervuld moge worden. Leiden grenst met alle belang rijke zaken aan Oegstgeest; de gemeentelijke gestichten liggen in Oegstgeest, het Academisch Ziekenhuis ligt nog maar net in Leiden; Leiden is tot de grens toe volgebouwd; het eenige volkspark komt precies op de grens. Dit zijn alle maal aanwijzingen, dat de gemeenten bij elkaar hooren. Spreker behoeft niet veel meer te zeggen over het houden van optochten op Zondagmiddag: de heer van Eek heeft den heer Wilmer uit zijn tent trachten te lokken, opdat deze duidelijk zeide wat hij wilde; de heer Wdmer geeft zich ieder jaar evenveel moeite om duidelijk te zijn en de heer van Eek wil hem niet begrijpen en doet het volgende jaar weer hetzelfde voorstel. Volgens den heer van Eek beoor deelt spreker de stemming in de stad niet juist, waarmede hij dan waarschijnlijk bedoelt, dat er onder de Katholieken een sterke strooming zou zijn ten faveure van optochten op Zondagmiddag. Spreker kan onmogelijk alle Katholieken gaan vragen hoe zij daarover denken, maar neemt aan, dat de Katholieke Raadsfractie behoorlijk vertegenwoordigt de opvat ting van de Katholieken; hij houdt zich dus bij het bepalen van zijn meening bij hetgeen hem van die zijde blijkt. Nu heeft de heer van Eek een compromis-voorstel gedaan; wan neer de heeren het eens worden over een andere regeling, zullen zij in spreker vermoedelijk geen onoverkomelijken hinderpaal vinden. Spreker is het met mevrouw Braggaarde Does eens, dat het een treurige omstandigheid is, dat voortdurend de ver- pleegprijzen van het Heilige Geest- of Arme Wees- en Kin derhuis stijgen. Burgemeester en Wethouders zijn er dan ook reeds veel langer mede bezig dan mevrouw Braggaarde Does. Zij hebben geruimen tijd in dien zin besprekingen gevoerd, waarvan zij hopen, dat zij tot een goed resultaat zullen leiden. Het is een zeer mooi gesticht, dat echter niet meer geheel beantwoordt aan de eischen op het gebied van de hygiëne, enz., die tegenwoordig aan dergelijke inrichtingen worden gesteld. De exploitatiekosten, en vooral de kosten voor de verwarming, zijn ontzaglijk hoog, waardoor het College van regenten zeer veel moeilijkheden ziet in het exploi- teeren van dit tehuis. Burgemeester en Wethouders hopen op de een of andere wijze tot een oplossing te kunnen komen, waardoor het gebouw beter exploitabel wordt. Overigens heeft mevrouw Braggaarde Does volmaakt gelijkook Burge meester en Wethouders zijn er van overtuigd, dat de ver- pleegprijzen veel te hoog zijn. Wat den Leidschen Hout betreftspreker zou het onjuist achten, wanneer de Raad een beslissing nam op het desbe treffende voorstel van den heer van Stralen en zou zelfs liever voorstellen het te verwerpen, indien de heer van Stralen daarin blijft spreken van werkverruiming, terwijl Burgemeester en Wethouders het altijd hebben gezien als werkverschaffing. De heer van Stralen: Dat is toch ook werkverruiming! De Voorzitter zegt, dat Burgemeester en Wethouders meer waarde hechten in dit verband aan den term werk verschaffing en veronderstelt, dat de heer van Stralen er geen bezwaar tegen zal hebben dien term ook te kiezen, indien hij het met spreker eens is. Volgens den heer van Stralen moeten meer personen te werk gesteld worden. Het is echter de vraag, of er voor ver meerdering van het aantal werklieden aanleiding bestaat, waar de Leidsche Hout reeds voor een belangrijk stuk (het kleinere plan) klaar is. In alle geval zal overleg moeten gepleegd worden met den architect van den Leidschen Hout en zal men veel van diens oordeel moeten laten afhangen. Deze architect is gebleken zeer bekwaam te zijn, niet alleen ten aanzien van het technische werk, maar ook wat betreft den omgang met de werkloozen. Spreker brengt hem daarvoor gaarne hulde. De kwestie van een eventueele bijdrage van de gemeente in de kosten van den Leidschen Hout is op het oogenblik in onderzoek. Het bestuur is bezig met het samenstellen van voorstellen aan het College van Burgemeester en Wethouders. Binnen zeer korten tijd zullen den Raad mededeelingen dienaangaande bereiken en dan is het een geschikter oogen blik om over den Leidschen Hout te discussieeren dan nu. Men zal dan meer rekening kunnen houden met feiten en cijfers dan op het oogenblik mogelijk is. De heer Wilmer heeft medegedeeld, dat hij en zijn fractie- genooten spreker zouden steunen bij de toepassing van ariikel 188, speciaal van het tweede lid, der Gemeentewet. Dat is een gemakkelijk, maar ook een moeilijk artikel. Het mooie van het artikel is misschien, dat men het in vele richtingen kan uitleggen en ook naarmate men het noodig heeft. De heer Wilmer vergist zich eebter, wanneer hij meent, dat in het geval, dat hij op het oog had, spreker het artikel niet heeft toegepast. Spreker deed dat wel, maar meende daarbij, dat men niet behoefde te vreezen, dat door de op voering van het bedoelde tooneelstuk de openbare orde zou worden verstoorder bestond dus geen aanleiding om de op voering te verbieden. De toepassing van het artikel is moeilijk. Er is daarvoor geen algemeene regel te stellen en spreker zou ook geen algemeenen regel weten te geven voor de gevallen, waarin het artikel moet worden gehanteerd. Het hangt af van den tijd, waarin en de omstandigheden, waaronder men leeft, alsmede van de menschen, met wie men te maken heeft. Het kan op een gegeven oogenblik noodig zijn een voorstelling te verbieden, die, als de tijden rustig geworden zijn, later zonder bezwaar gegeven kan worden. Het voornaamste punt, waarop de heer Wilmer wees, was: de twee voorgaande burgemeesters hebben ten aanzien van het stuk »Allerzielen" een andere houding aangenomen. Reeds in 1905 is dat stuk door den toenmaligen Burge meester verboden; dat verbod heeft hij voortdurend gehand haafd; zijn opvolger, de heer de Gijselaar, beriep zich, toen hem onmiddellijk na zijn optreden gevraagd is om het toe te staan, op de beslissing van zijn voorganger, den heer de Ridder; nu hij hier pas was, wilde hij niet voor een dergelijke beslissing gesteld worden en daarom bleef hij voorloopig bij die beslissing. Er heeft onder het bestuur van den heer de Gijselaar nog een besloten opvoering plaats gehad, maar geen publieke. Spreker heeft gemeend aan dit artikel de volgende uitlegging te moeten geven, dat hij moet voorkomen verstoring van de openbare orde; daarvoor is spreker in dit geval geen oogenblik bang geweest en hij meent juist ge handeld te hebben door de opvoering toe te staan. De belang stelling en het bezoek waren zeer flauw en er was dus geen reden om het nog langer tegen te houden, waar het tegen woordig in alle groote gemeenten van Nederland en zelfs van België opgevoerd wordt. De heer Groeneveld, de vriendelijke criticus van het College, wiens critiek het College altijd gaarne hoort, daar de heer Tepe reeds de appreciatie van het College voor die critiek duidelijk heeft doen blijken, zal spreker daarvan niets meer zeggen vond in het gebruik van het woord »lawine" iets hatelijks. Dat heeft het College echter niet bedoeld. Een lawine is een groote, geweldige opeenvolging of nederdaling van voorwerpen, speciaal van sneeuw; iets dergelijks ervaart het College in de week vóór de begrooting; dan zit de brievenbus vol met voorstellen, verleden jaar 43, dit jaar was het gematigder, n.l. 28. Er is niets slechts mee bedoeld, wanneer het College dit een lawine noemt; daarin ligt niets hatelijks. De heer Groeneveld zegt, dat hij erg matig is geweest, maar hij heeft toch 5 voorstellen ingediend als alle 29 Raadsleden dat gedaan hadden, had men 150 voorstellen gehad; dan zou de lawine nog veel erger zijn geweest. Burgemeester en Wethouders hebben in de memorie van antwoord opgenomen alle voorstellen van Raadsleden, die nog bij het College in praeadvies zijn; spreker geeft den heer Groeneveld toe, dat nog enkele verzoeken van anderen bij het College aanhangig zijn, waaromtrent praeadvies zal worden uitgebracht. Dit zijn de volgende:

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 5