WOENSDAG 22 JANUARI 1930. 65 een belangrijke verarming en dan moet alles gedaan worden om dat te verbeteren." Dat is de zaak. Men beeft wel een reserve van 6 of 8 ton, daarover wil spreker niet twisten, maar er is ook een enorme achterstand. De heer van Stralen had een helder oogenblik, toen hij wees op het uitbreidingsplan en alles, wat te doen zal zijn, wanneer dat plan eenmaal is vastgesteld. Bovendien is in het onderhoud van de stad achterstand. Daartegenover valt de reserve misschien totaal weg. De heer Huurman: Dat is niet goed gezien van Burgemeester en Wethouders. De heer Goslinga betoogt, dat Burgemeester en Wethouders in de na-oorlogsjaren niet alleen hebben moeten bezuinigen, maar ook dingen hebben moeten nalaten te doen, die eigenlijk wel gedaan hadden moeten worden. Dat is hun niet kwalijk te nemen, omdat er toen een tekort was op den gewonen dienst. Eerst het jaar 1928 heeft een overschot opgeleverd en thans is na zooveel jaren een begrooting ingediend, die sluit. De heer Huurman Maar er waren reeds reserves gekweekt vóór de sluitende rekening van 1928. De heer Goslinga herinnert den heer Huurman er aan, dat deze Burgemeester en Wethouders heeft geprezen voor het bewaren van die reserves, waarom hij er Burgemeester en Wethouders thans geen verwijt van moet maken. Burgemeester en Wethouders weten nu welke achterstand er is en ook welke voorstellen door hen zijn aangehouden, alsook de nieuwe werken, die moeten worden uitgevoerd b.v. het Raadhuis, de Rijnsburgerweg, de veemarkt. De heer Huurman: Leiden is credietwaardig De heer Goslinga maakt uit deze interruptie op, dat de heer Huurman hiermede wil zeggen: Leiden kan leenen. Spreker wenscht in dit verband den heer de Reede te citeeren, die in 1927 zei: »Men doet wel een en ander, maar altijd uit buiten gewoon. Men leent en leent maar." En verder: «spreker is geen tegenstander van belangrijke en groote werken, mits deze maar de welvaart bevorderen, mits men maar iets be reikt voor de werkverruiming, mits maar vaststaat, dat de gemeente daarvan op den duur profijt zal trekken en mits de op de gemeente gelegde lasten maar op een behoorlijke manier gedragen zullen kunnen worden." Het geld, dat besteed wordt aan het Raadhuis, den Rijns burgerweg en de veemarkt, brengt geen cent op. De heer Huurman: Het is nimmer uit de reserve betaald. De heer Goslinga zegt, dat de heer Huurman zich met deze opmerking tot den heer de Reede, den mede-onder teekenaar van het voorstel, moet wenden en niet tot hem. De heer Huurman: U voert het aan en dan heb ik het recht het tegen te spreken. De heer Goslinga citeerde den heer de Reede. De heer Huurman: In de jaren, dat ik Raadslid ben, is voor alle buitengewone werken geleend. De heer Goslinga zegt, dat het beter is, dat de gemeente rechtstreeks betaalt, als zij dat doen kan. De heer Huurman zegt, dat daaraan niemand iets kon doen. Het is geen wijsheid van Burgemeester en Wethouders ge weest, maar de toevallige omstandigheid, dat de burgerij te veel heeft betaald in de na-oorlogsjaren. De heer Goslinga zegt, dat de reserve min of meer toe vallig is ontstaan, maar door Burgemeester en Wethouders is bewaard geworden. De heer de Reede heeft gezegd: de stad is een soort ge- bruiksobject en is in gebruikswaarde achteruit gegaan. Burge meester en Wethouders sluiten zich bij die opmerking aan. Burgemeester en Wethouders hebben ook gedacht aan de nieuwe wet, regelende de financiëele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten, waarvoor zij, naar het oordeel van den heer de Reede, meer waardeering aan den dag hadden kunnen leggen, hetgeen spreker toegeeft. Ook Burgemeester en Wet houders koesteren groote waardeering voor de wet-de Geer. De heer de Reede zal echter moeten toestemmen, dat zij een eenigszins onzekeren toestand schept. De gemeente Tilburg, die een bijna even groot aantal in woners heeft als Leiden, verkeert in dezelfde positie, zooals in de avondbladen van heden te lezen stond. Wat voor Tilburg geldt, geldt ook voor Leiden. Daar het in zekeren zin een onzekere toestand is, moet men de reserve intact houden; wanneer men een reis gaat maken in een onbekend land, maakt men toch niet eerst zijn geld op. De heer de Reede heeft zeer terecht aangetoond, dat Leiden prijs moet stellen op het behoud van de bedrijfswinsten, daar dit continue inkomsten zijn; ditzelfde geldt voor allerlei hef fingen, zooals marktgeld, havengeld, liggeld, belasting op de publieke vermakelijkheden, de inkomsten uit het abattoir. Vooral onder de werking van de nieuwe wet kan Leiden die inkomsten niet missen, daar het belastinggebied der gemeente zeer beperkt is. De heer Manders zegt, dat het gaat om de wijze, waarop zij verkregen worden. De heer Goslinga zegt, dat men over elk van die heffingen een speech kan houden, die klinkt als een klok, dat zij niet rechtvaardig zijn, maar men moet practisch zijnde inkomsten belasting werkt toch ook vaak onbillijk. Men kan toch niet alle belastingen behalve de inkomstenbelasting afschaffen dan heeft men de impót unique; spreker hoopt niet, dat de Raad den heer Manders daarin zal volgen. Dit complex van heffingen en belastingen brengt de noodige middelen op voor het voeren van het stadsbestuur; de een betaalt hier meer aan, de ander daar. Die inkomsten kan Leiden niet missen; laat de Raad dus voorzichtig zijn. Allerlei adressen en voorstellen bereiken den Raad om zich van die inkomsten te ontdoen; natuurlijk bekijkt de Wethouder van Financiën ze met een grimmig oog. Het belastinggebied der gemeente wordt uiter mate beperkt, n.l. maximum 80 opcenten op de gemeente fondsbelasting, een half millioen gulden en dat heeft men zoo bereikt; dan moet men die heffingen weer gaan instellen. De heer Parmentier vraagt, of Leiden met die nieuwe wet achteruitgaat. De heer Goslinga zegt, dat de burgerij vooruitgaat, maar het gemeentelijk belastinggebied wordt zeer beperkt. Nu heeft de Raad in zekeren zin een onbeperkt recht om belasting te heffen en kan men doorgaan tot men voldoende heeft. Dit wordt met de nieuwe wet anders; komt men met 80opcenten op de gemeentefondsbelasting niet toe, dan moet men de heffingen verhoogen, b.v. havengeld, gasprijzen, of men moet een straatbelasting invoeren. Er moet toch geld zijn. Spreker is het volkomen eens met den heer de Reede, dat er een natuurlijke grens is voor de belasting. Aan de bouwterreinen is niet zooveel te verdienen; de bevolking gaat haast niet vooruit; dat is alleen iets voor gemeenten, die elk jaar sterk vooruitgaan. De heer van Eek heeft nog gepleit voor de omzetting van weiland in tuinland en daarin ook de gemeente een taak toebedeeld. Burgemeester en Wethouders aanvaarden die taak niet. Spreker wil echter wijzen op iets, dat den heer van Eek wellicht is ontgaan, n.l. dat Burgemeester en Wethouders in den laatsten tijd herhaaldelijk weiland hebben verhuurd met het recht om te scheuren, zoodat zij indirect medewerken aan den bloei van den tuinbouw. Het is volkomen juist, dat in den tuinbouw meer menschen een bestaan vinden dan in de veeteelt. Burgemeester en Wethouders ontkennen echter, dat het de taak van de gemeente is den tuinbouw rechtstreeks ter hand te nemen. Pogingen, die door particulieren worden gedaan, zullen zij echter gaarne ondersteunen, gezien hun houding ten opzichte van de veilingsvereenigingen. De heer van Eek is begonnen met te zegtren, dat het zijn streven was den menschen te bezorgen een behoorlijke woning, behoorlijke voeding, kleeding, ontspanning en geld voor de opvoeding van hun kinderen, hetgeen iedereen noodig heeft. Spreker kan tegen die stelling niet veel inbrengen en onder schrijft haar gaarne. Hij wil daarbij echter als zijn overtuiging te kennen geven, dat men het socialisme niet noodig heeft om dat ideaal te verwezenlijken. Daartoe zal men komen door de consequente toepassing en beleving van de christelijke beginselen. De Voorzitter schorst de vergadering tot Donderdag 23 Januari 1930, des namiddags te twee uur. Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J J. GROEN ZOON

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 19