58 WOENSDAG 22 JANUARI 1930. kort samenvatten de voornaamste argumenten, die hii in vorige begrootingsdebatten heeft aangevoerd tegen dergelijke voorstellen van den heer van Eek. Twee jaar geleden heeft spreker er op gewezen, dat niet alleen onder de sociaal-democraten, maar ook onder schrijvers en denkers van andere richting, b.v. van Katholieke en Chris telijke zijde voorstanders van de medezeggenschap worden gevonden. Spreker heeft toen verder betoogd, dat het reeds om die reden niet aangaat, uit het feit, dat een bepaalde raadsfractie of een meerderheid in den Raad niet wenscht te besluiten tot het riemen van proeven met de medezeggen schap, af te leiden, dat die fractie of meerderheid minder arbeiterfreundlich zou zijn dan de fractie, die een dergelijk voorstel doet. De heer Wilmer heeft echter terecht opgemerkt, dat ten aanzien van de wijze, waarop dit zeer moeilijke probleem kan worden opgelost, bijna evenveel verschillende opinies bestaan als er voorstanders van het stelsel worden gevonden. De heer Wilmer heeft daarbij waarschijnlijk alleen op het oog gehad de medezeggenschap in de particuliere bedrijven, want wanneer hij had gedacht aan de medezeggenschap in de overheidsbedrijven, had hij gerust kunnen zeggen: er zijn precies evenveel opinies over de wijze, waarop het denkbeeld zou kunnen worden verwezenlijkt, als er voorstanders van het stelsel worden gevonden. Het vorige jaar heeft de Minister zich in denzelfden geest uitgelaten. Om die reden heeft spreker ook het vorige jaar gezegd, dat het niet wenschelijk zou zijn om hier, juist waar het betreft de gemeentebedrijven, waarbij de zaak geheel anders is gesteld dan bij het particuliere bedrijf, een proef te nemen met de invoering van de medezeggenschap dei- arbeiders. Men dient niet uit het oog te verliezen, dat het in het particuliere bedrijf een in het oog loopend arbeidersbelang is, dat de arbeiders iets mede te zeggen hebben in de gestie van het bedrijf, dus niet alleen ten opzichte van de arbeids voorwaarden, maar ook teri aanzien van het economisch en technisch beleid. Zij vormen daar een zeer belangrijk gedeelte van hen, die in het productieproces medewerken. Daaruit moet men verklaren, dat er met name onder de Katho lieken een zeer sterke strooming bestaat om te geraken, voor het particuliere bedrijf, tot een publiekrechtelijke bedrijfs organisatie, die ten slotte inhoudt een regeling van de mede zeggenschap. Ten aanzien van het Overheidsbedrijf is het echter geheel anders gesteld en spreker kan niet inzien het groote belang van de arbeiders bij medezeggenschap bij de openbare bedrijven. Spreker heeft 2 jaren geleden medegedeeld hoe in Haarlem, waar volgens den heer van Eek ook een poging was gedaan om de medezeggenschap in te voeren, op initiatief van den Katholieken Wethouder Heerkens Thijssen een proef is genomen met de invoering van een begin van medezeggenschap; op de Sociale Week in 1924 in Eindhoven heeft hij daaromtrent mededeelingen gedaan en de verwach ting uitgesproken, dat dit een groot succes zou blijken te zijn. Twee jaren geleden heeft hij echter aan spreker op diens vraag geschreven, dat het voor hem een bittere teleurstelling geweest is, dat de arbeiders vrijwel onverschillig waren voor dat soort medezeggenschap, die zich dan hoofdzakelijk open baarde in het geven van adviezen en het gehoord worden in zake de technische leiding van het bedrijf, en dat hun geheele belangstelling uitging naar de medezeggenschap ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden. Die medezeggenschap bestaat in Leiden ook, n.l. in het georganiseerd overleg. Evenals het vorige jaar kan spreker dus ten aanzien van het voorstel van den heer van Eek betreffende de medezeggen schap in ruimeren zin dus, niet anders dan adviseeren om het niet te aanvaarden, omdat de tijd nog niet gekomen is voor een proef daarmede, te meer waar het openbare bedrijven betreft, die uit een geheel ander gezichtspunt moeten bekeken worden dan particuliere bedrijven, niet alleen wat betreft het standpunt der arbeiders, maar ook daar het algemeen belang bij die bedrijven, meer nog dan bij de particuliere bedrijven, gemoeid is. Ten aanzien van het georganiseerd overleg wil spreker deze houding aannemen, dat een bespreking van den aard en van het karakter daarvan op het oogenblik niet aan de orde is; er is wel over het georganiseerd overleg gesproken, maar dit is niet belichaamd in een motie of een voorstel; men heeft dus niet getracht daarin wijziging te brengen door een voorstel. Wil men dat toch doen, dan moet men met voorstellen komen, die dan door het College in overweging genomen kunnen worden of waaromtrent praeadvies aan den Raad kan worden uitgebracht. Spreker gevoelt zich op het oogenblik niet geroepen en heeft er ook niet op gerekend een pleidooi te houden voor een of ander stelsel van medezeggenschap. In dit verband wil hij echter wijzen op een dwaling, die hier ten aanzien van het georganiseerd overleg door den heer Eikerbout is verkondigd. Deze spreker heeft erkend, dat gezien de wijze, waarop hier het georganiseerd overleg is geregeld, Burge meester en Wethouders het recht hebben van de adviezen van het georganiseerd overleg af te wijken. Hij heeft toen echter een voorbeeld aangehaald, waarin Burgemeester en Wet houders zich hebben vereenigd met het voorstel, dat door de meerderheid van de leden van het georganiseerd overleg was verworpen, terwijl Burgemeester en Wethouders ten aanzien van het voorstel, dat door het georganiseerd overleg was aanvaard, den Raad tot verwerping adviseerden. De indruk van den heer Eikerbout is, dat Burgemeester en Wethouders zulks hebben gedaan, omdat het voorstel, dat zij verworpen wenschen te zien, meer geld kost. Dit nu acht de heer Eiker bout verkeerd. De praemisse van den heer Eikerbout is echter onjuist. Het advies van Burgemeester en Wethouders om het eene voorstel niet aan te nemen is niet, en zeer zeker niet uit sluitend, voortgevloeid uit de overweging, dat het voorstel meer geld zou kosten dan het andere, of te veel geld zou kosten aan de gemeente. Daarbij hebben in hoofdzaak andere motieven van meer principiëelen aard gegolden. De heer Elkeubout: Welke dan? De heer Tepe acht het hier niet op zijn plaats zich daar over uit te laten; hij heeft alleen te constateeren, dat de praemisse van den heer Eikerbout onjuist is. Gesteld echter, dat de praemisse van den heer Eikerbout wel juist was en Burgemeester en Wethouders dus wel op die gronden het voorstel niet hebben overgenomen, welke redelijke en wettelijke bezwaren zou de heer Eikerbout daartegen dan kunnen maken? Immers: gesteld, dat in het georganiseerd overleg verschillende voorstellen zijn behandeld, die, wat het principe-vraagstuk betreft, van ongeveer dezelfde beteekenis en dezelfde strekking zijn, maar het eene voorstel kost de gemeente 1000.en het andere f 10.000.—, is het dan niet geoorloofd, ja zelfs geen plicht van Burgemeester en Wethouders, om, indien zij meenen, dat de financiën dei- gemeente wel de aanneming van het eerste voorstel, maar niet de aanneming van het tweede voorstel toelaten, het voorstel van 1000.te accepteeren, maar niet dat van f 10.000.— Spreker kan dan ook niet het standpunt van den heer Eikerbout deelen. De heeren Verweij en Eikerbout hebben vervolgens ge sproken over het georganiseerd overleg in verband met de thans op grond van artikel 11 der salarisverordening inge stelde commissie ad hoe, welke commissie belast is met het onderzoek naar de wenschelijkheid van een herziening der salarisverordening. Noch de heer Eikerbout, noch de heer Verweij heeft voor gesteld om die commissie op te heffen, maar wel is volgens hen die commissie een anomalie en is zij niet meer van haar tijd; zij past niet meer in het systeem van de wettelijke regeling voor het gemeentepersoneel ten aanzien van de rechtspositie en het georganiseerd overleg; volgens hen moet die commissie, die zij, nu zij er eenmaal is, intact willen laten, op den duur verdwijnen. Spreker wil zich niet uitlaten over de vraag, of die commissie nu op haar plaats is of niet, maar hij zou den Raad willen voorstellen, speciaal naar aan leiding van het voorstel van den heer Verweij, om nu geen beslissing te nemen omtrent het al of niet wenschelijke om die commissie te doen voortbestaan; hij adviseert om te wachten totdat de commissie, naar wier leven op het oogen blik gestaan wordt, rapport heeft uitgebracht over de al of niet wenschelijkheid van haar voortbestaan. De commissie is op het oogenblik gevorderd tot artikel 10 van de verordening, die zij te onderzoeken heeft en staat dus aan den vooravond van de behandeling van artikel 11, waarbij de instelling van die commissie geregeld is; waar men zeer terecht het leven van de bestaande commissie niet wil aantasten, zou men toch zeer inconsequent handelen door nu reeds vooruit te loopen op het advies, dat die commissie zal uitbrengen, door den Raad een uitspraak te laten doen over het al of niet voort bestaan van die commissie; immers, die commissie dient toch om den Raad te adviseeren over de vraag of die commissie, de heer Eikerbout voegt er zeer juist aan toe, in het vervolg, zal worden opgeheven. Die commissie zal werkelijk niet uit een soort zelfbehoud adviseeren om haar te laten voortbestaan spreker verzekert, dat men niet voor zijn pleizier in die com missie behoeft te zitten; zij zal op zuiver zakelijke gronden, die zeer terdege in de commissie onderzocht worden, haar advies uitbrengen. Waar de Raad dus zelf die commissie heeft ingesteld om advies uit te brengen over herziening van de verordening, is het niet juist om nu reeds daarop vooruit te loopenspreker stelt dus voor om niet in te gaan op het voorstel van den heer Verweij, maar om de beslissing van de commissie af te wachten. De heer Verweij zegt, dat de Wethouder dus voorstelt om

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 12