56
WOENSDAG 22 JANUARI 1930.
voor een voorstel formuleert, dient men in de eerste plaats
aan te toonen, dat de stichting van die school noodzakelijk
is. Daarin is de heer Groene veld schromelijk tekort ge
schoten. Tegenover zijn bewering, dat op de Paul Kruger-
straat-scholen niet plaats is voor alle leerlingen van het Haag-
wegkwartier hij heeft zelfs niet getracht de juistheid
daarvan aan te toonen durft spreker te stellen, dat, toen
indertijd het verzoek van de Haagwegbewoners is ingekomen,
een lijst voor 163 kinderen is geteekend en er van dezen
118 reeds openbare scholen bez ichten. 27 van die kinderen
gaan op bijzondere scholen; deze zullen van harte welkom
zijn op de openbare school, wanneer zij daar willen komen;
er is plaats in overvloed voor hen. Hetzelfde kan spreker
zeggen van de 18 kinderen, die toen in het geheel de school
niet bezochten; de scholen, die in aanmerking komen als
geschikte openbare scholen voor het Haagwegkwartier, bieden
plaats in overvloed; immers, het gemiddelde aantal leer
lingen per klasse van die scholen, die daarvoor in aanmer
king komen, n.l. die aan de Paul Kruger.straat, Vrouwen
kei ksteeg en op het Schuttersveld, bedraagt 29. zoodat men
niet kan zeggen, dat er een tekort aan schoolruimte is voor
het Haagwegkwartier.
Nu kan men zeggen de toestand is veranderd en het kan
nog wel zoo lang duren voordat die brug klaar is. Men staat
echter aan den vooravond van den bouw van die brug; de
onderhandelingen met de spoorwegen hebben tot een bevre
digend einde geleid en alle voorbereidende maatregelen zijn
genomen om binnen den kortst mogeüjken tijd te komen tot
een overbrugging van den Rijn op de bekende plaats. Ei
wordt nu gevraagd, wanneer die brug dan klaar zal zijn;
daarop kan spreker geen antwoord geven. Binnen den kortst
mogelijken tijd beteekent, dat alle kostbare en tijdroovende
maatregelen, noodig om tot een begin van uitvoering te
komen, achter den rug zijn; bij een dergelijke zaak wordt
de meeste tijd niet geroofd door den bouw van de brug,
maar door onderhandelingen met eigenaren van terreinen,
autoriteiten, die daarbij te pas komen. Spreker stelt zich dus
voor, dat dit binnen betrekkelijk zeer korten tijd tot uitvoe
ring zal kunnen komen.
De heer Huurman vraagt, of men al aan het bestek bezig is.
De heer Tepe hoort den heer Goslinga hierop bevestigend
antwoorden.
De heer Huurman zegt, dat dit den geheelen Raad toch
moet bevredigen.
De heer Tepe acht geen reden aanwezig om de zaak anders
te zien dan toen de Raad besloot den bouw van de brug af
te wachten; integendeel, men staat nu veel dichter bij de
uitvoering van dit plan en kan dus gerust den toestand
afwachten na de totstandkoming van die brug, te meer waar
er onmiddellijk niet de minste behoefte is aan een openbare
school.
Verder heeft de heer Groeneveld gesproken over de wen-
schelijkheid van meerdere opleidingsscholen voor Uilgebreid
Lager Onderwijs in Leiden; hij zou er geen bezwaar tegen
hebben, indien Burgemeester en Wethouders zoo noodig daar
voor een gewone lagere school zouden inrichten; volgens
hem was daartoe een groote aandrang onder de bevolking;
hij heeft dit echter op geenerlei wijze aangetoond. Spreker
kan dit aan de hand van de cijfers zeer gemakkelijk bestrij
den. Het algemeen klassegemiddelde van de opleidingsscholen
was op 1 Januari 4930 32; in September 1929 gingen van
de hoogste klassen van de opleidingsscholen 189 leerlingen weg.
Van die 189 kinderen, die de laatste klasse van de opleidings
school hadden bezocht, zijn er 110 gegaan naar andere scholen,
naar de U. L. O.-school, naar de school voor het 7de leerjaar
en dat was een 10-tal naar de Hoogere Burgerschool.
Daaruit volgt, dat van de leerlingen der gezamenlijke op
leidingsscholen slechts een betrekkelijk gering percentage
verder onderwijs geniet en voor een zeer groot percentage
het onderwijs aan die opleidingsschool als eindonderwijs
geldt. Op dien grond concludeert spreker, dat er niet de
minste aanleiding is om het aantal opleidingsscholen te ver
meerderen.
Wat betreft den hernieuwden aandrang van den heer
Groeneveld om het gymnastiek-onderwijs aan de openbare
scholen alleen door vakonderwijzers te laten geven, zegt
spreker, dat de heer Groeneveld ook hier in geenen deele de
noodzakelijkheid heeft aangetoond van de meerdere uitgave,
welke het voldoen aan zijn wensch zou meebrengen. Spreker
is overtuigd, dat tal van onderwijzers, die niet het diploma
voor gymnastiek-onderwijs bezitten, in dat vak voortreffelijk
onderwijs geven aan de lagere scholen.
Wat de kosten aangaat, kan de heer Groeneveld gemakkelijk
zeggen, dat het niet veel zal kosten, omdat het slechts 2
wekelijksche lesuren per school zijn. Denkt men echter aan
het automatisch volgen van de bijzondere scholen, dan zullen
de kosten jaailijks 10.900.a 12.000.bedragen, ge
rekend naar den maatstaf, door den heer Groeneveld aan
gelegd.
Waar de heer Groeneveld slechts een zeer kort woord over
de medezeggenschap van de onderwijzers-organisaties heeft
gesproken, kan sprekers antwoord ook heel kort zijn. Het
antwoord, dat Burgemeester en Wethouders hebben gegeven,
merkt de heer Groeneveld op, zegt niets. Spreker geeft hem
in overweging het antwoord, dat het Ooilege verleden jaar
heeft gegeven, eens nauwkeurig na te lezen. Vermoedelijk
zal hem dat wel iets zeggen.
De Plaatselijke Schoolcommissie moet naar het oordeel van
den heer Groeneveld ook worden gehoord over zaken, welke
het bijzonder onderwijs raken. Burgemeester en Wethoudeis
hebben dat volmondig toegegeven. Zij achten het zelfs redelijk,
dat het, voorzoover noodig, gebeurt, opdat de Plaatselijke
Schoolcommissie over die zaken advies uitbrenge. Het
College heeft nooit een ander standpunt ingenomen, al be
twijfelt de heer Groeneveld dat en al gelooft hij het niet,
wanneer Burgemeester en Wethoudeis het zeggen.
De heer Groeneveld voegt spreker toe: wie zegt dat?
Spreker zal dat aantoonen. Toen spreker den vongen keer
zeide, dat toevallig totnogtoe geen onderwerpen, het bijzonder
onderwijs betreffende, in de Commissie waren geweest, werd
er geïnterrumpeerd: »dat is een heel toevallige toevalligheid'',
waarin lag opgesloten: daar is niets van aan, gij doet het
opzettelijk niet. Spreker heeft toen verklaard, dat hier van
opzet geen spfake was, maar dat de zaken betreffende het
bijzonder onderwijs dat ligt aan de wet, niet aan het
College bijna altijd van fonneelen aard zijn, zoodat het
inwinnen van advies daarover niet noodig is.
De heer Groeneveld heeft verder smalend gesproken over
de wijze, waarop de Commissie van bijstand voor het onderwijs
vergadeit.
Het is volkomen juist, zooals de heer Groeneveld zeide, dat
volgens art. 6 van die verordening de commissie eens per
maand moet vergaderen, en dat zij van 12 Februari 1929 af
maar éénmaal vergaderd heelt; spreker had evenwel gaarne
willen hooien of het noodig was geweest om meer te ver
gaderen, of de heer Groeneveld het nuttig voor iets had ge
vonden, en of er zaken aan de orde geweest waren, die daar
behandeld moesten worden; daar heeft spreker geen wooid
van gehoord. De heer Groeneveld heeft evenwel niet gezegd,
dat in dien tusschentijd toch tal van onderwerpen door de
commissie zijn behandeld, al is daarover niet vergaderd; tal
van stukken zijn gemultipliceerd en hebben, ter vergemakke
lijking van den arbeid van de leden der commissie, gecircu
leerd, tot groote voldoening van de leden zelf, die schriftelijk
hun advies daarover gaven. Wanneer de heer Groeneveld
zoo buitengewoon tuk is op het zorgvuldig naleven van
dergelijke verordeningen, niet alleen voor zaken van materieel
belang, maar ook voor zaken van orde, zooals spreker ze
noemt, dan zijn er twee mogelijkhedenin de eerste plaais, dat
artikel 6 uit de verordening verdwijnt, want spreker ziet de
noodzakelijkheid niet in om een commissie bijeen te laten
komen wanneer er niets te behandelen is; in de tweede
plaats dat de Voorzitter die commissie, ook al is er niets te
behandelen, toch elke maand bijeen roept.
De heer Groeneveld wenscht verder een tweede school
voor het zevende leerjaar te stichten in een ander stadsdeel;
de argumenten daartegen zijn reeds aangevoerd door den
heer Meijnen; het eenige argument van den heer Groeneveld
was, dat het aantal leeilingen vermoedelijk zal toenemen en
dat de afstanden voor de kinderen, die niet in de omgeving
wonen, te groot waren. Evenwel is reeds door andere leden
duidelijk aangetoond, dat een toeneming van het aantal leer
lingen niet te verwachten is; waarom zouden er bovendien
twee van die scholen noodzakelijk zijn, terwijl andere onderwijs
instellingen in Leiden, die daarmede eenigszins gelijk te stellen
zijn, het met één inrichting moeten doen? Spreker zou dit
nog maar uiterlijke argumenten willen noemen, maar hij
heeft in het betoog van den heer Groeneveld ook gemist in
trinsieke redenen voor splitsing van die school, b.v. dat het
onderwijs er mede gebaat zou zijn. Het laatste Raadsbesluit
ten aanzien van de centrale school heeft er toe gestrekt om
die op hooger peil te brengende sociaal-democraten hebben
niet alleen daaraan hun medewerking verleend, maar het
zeifs ten zeerste toegejuicht; maar nu komt de heer Groene
veld met een denkbeeld, waardoor de groote voordeelen van
die centralisatie en reorganisatie weer zouden teniet gedaan
worden. 1 September 1928 telde deze school 268 leerlingen,
op 1 Maart 1929 337, op 1 September 1929 336; van toe
neming sinds 1 Maart 1929 is dus geen sprake. Zoowel in
Maart als in September worden op het oogenblik telkens
ongeveer 30 kinderen in het achtste leerjaar geplaatsl; deze
kinderen moeten deels krachlens de Leerplichtwet nog eeri
jaar onderwijs ontvangen en volgen deels vrijwillig nog een
jaar het onderwijs.