MAANDAG 13 JANUARI 1930. 9 bruikt voor het onderhouden van de bestaande wegen en het aanleggen van nieuwe. Voor de helfing van een havengeld is een zeer goede grond, niet alleen op de wet, maar ook op de leiten steunende. Er is dus geen enkele reden voor afschaffing. De heer Spendel wijst op een ander argument tot behoud van deze belasting; spreker had gewild, dat de Wethouder daarop eens de aandacht gevestigd had. Wanneer men deze heffing afschaft, zal men de personen, die belast zijn met de inning, moeten op wachtgeld stellen, welke last misschien nog lange jaren op de gemeente zou kunnen drukken. Men zou dien menschen vergoeding moeten geven voor het verlies van hun betrekking. Men moet dus zeer voorzichtig zijn om deze belasting direct af te schaffen. Wel gevoelt spreker er iets voor om die heffing geleidelijk te verminderen. Laat men om een zeker aantal jaren een bedrag telkens afschrijven en zoodoende komen tot algeheele afschaffing. Spreker is er een tegenstander van om dat direct te doen, maar langs gelei delijken weg gevoelt men den overgang niet zoo direct. De heer Manders geeft den heer Reimeringer toe, dat het belastingstelsel sinds Floris V veranderd is, maar juist daarom moet men die tollen niet meer heffen; dat heeft spreker juist op den voorgrond gesteld. Waarom heft men dergelijke tollen op de vaarwegen en niet op de andere wegen? Volgens den heer Reimeringer is het havengeld niet hoog. De Commissie voor den Markt- en Havendienst komt evenwel tot de conclusie, dat het havengeld voor vaartuigen zonder mechanische kracht lager is dan in 2 andere plaatsen, waar omtrent informaties zijn ingewonnen en dat het havengeld voor vaartuigen met mechanische kracht niet gunstig is, maar toch nog lager dan in 4 plaatsen van de 11 of 12. Het is hier dus niet gunstig. Verder zegt de heer Reimeringer, dat de perceptiekosten 7000.zijn. Spreker heeft uitgerekend, dat deze 13.440.— bedragen, Er zijn 2 wachthuisjes, speciaal voor de ontvangst van de havengelden, een aan de Eaarlemmertrekvaart en een aan de Wouterenbrug. Bediening 4 brugwachters a 35.per week 7300. ongeveer losse voor vervangingen; (eigenlijk moest men 1 losse in rekening brengen; omdat men losse noodig had, is pas 1 losse brug wachter er bij genomen)800. onderhoud wachthuisjes, verwarming. 520. er zijn 3 rechercheurs, waarvan één meer speciaal voor den marktdienst, die ook haven diensten verricht; één is haast alleen aangewezen voor de inning der havengelden en voor het con- tróleeren daarvande ander doet ook controle diensten voor haven- en liggelden enz., dus 1 havenrechercheur2080. kleeding personeel400. 2 telefoontoestellen140. 1 rijwiel50. watervoorziening enz50.— administratie, drukwerk (de totale post is 12000.maar spreker wil voor de admini stratie van het havengeld slechts een klein be drag nemen)1000. verzekering, pensionneering800. onderhoud 2 aanlegsteigers300.— 13440.— De kosten der havens en bruggen bedragen 120.766. en daarin dragen de havengelden ƒ12.000.a ƒ13.000bij. De heer Reimeringer wees er op, dat in het geheele land havengeld wordt geheven. Spreker geeft dat toe, op ver schillende plaatsen worden ook tollen toegepast, maar niemand is het met die tollen eens, zij zijn uit den tijd en worden opgeruimd. Volgens den heer Goslinga is in de plaats daarvan een wegenbelasting ingevoerd, ruaar vooreerst is die belasting niet per gemeente ingesteld en bovendien is zij ingevoerd om geheel andere motieven. De wegen waren verbazend slecht, waardoor de automobielen zeer veel aan de veeren leden en aan sterke slijtage onderhevig waren, zoodat iedere automobilist er ruimschoots zijn wegenbelasting voor over had om betere wegen te krijgen. Wat wordt er nu gedaan voor de scheepvaart? Deze heeft altijd wegen gehad, maar nu ziet men het verschijnsel, dat hoe meer er voor het landverkeer wordt gedaan, hoe meer belemmeringen aan de scheepvaart in den weg worden ge legd en hoe meer men de scheepvaart laat betalen. Als er in het belang van het wegverkeer b. v. een brug over den Rijn wordt gelegd, zegt de heer Goslinga tegen een schipper, welke er door moet: «Vrind, we halen de brug voor je op, dus je moet betalen I" Dat is verkeerd. De heer Gosliuga heeft zich daarvan geen rekenschap gegeven en heeft alleen een beetje in de ruimte gepraat. De schippers moesten hier vrij zijn van alle brug geld. De vaarwateren zijn altijd vrij geweest en de bruggen zijn, over het algemeen genomen, later gekomen. Waar evenwel later een vaarweg door een bestaanden weg is gekomen, daar wordt betaald voor het doorvaren van de bruggen; dat is regel. Waar eerst een vaarweg was en later een brug kwam, wordt tol betaald op de brug. Spreker wil dat niet voor het landverkeer, maar acht het ook uit den booze voor het scheepvaartverkeer. Het is een geheel verkeerde toestand. Hoe meer bruggen, die belemmeringen voor het scheepvaartverkeer zijn, er komen, hoe meer de schippers moeten betalen. Volgens den heer Goslinga behoeft de Raad aanneming van dit voorstel niet achterwege te laten wegens de fmanciëele gevolgen. Die zijn dus zoo erg niet. Met de verlaging van de vracht en met het feit, dat het door de kleine schippertjes betaald wordt, moet ook wel degelijk rekening gehouden worden, maar sprekers belangrijkste argument is, dat voor de vaarwegen evenmin betaald moet worden als voor de andere wegen. De heer Goslinga zeide verder: het zal volgens spreker een prettigen indruk naar buiten maken. Er is pas een voorstel behandeld om aan de Vereeniging van Neder- landsche Gemeenten een bijdrage te geven voor de bestuurs kamer; dat was ook om een prettigen indruk naar buiten te maken. Men doet daar zooveel voor; het zou voor Leiden's handel en industrie gunstig zijn en daar moet zeker wat voor gedaan worden. Op het argument: als alle landen het doen, moeten wij het ook doen, zegt spreker niets. De heer Koole heeft aan spreker gevraagd, of de schippers het meest gebaat zijn bij goede vaarwegen of bij intrekking van de verordening. Het is de plicht der gemeente om de vaarwegen in orde te houden; spreker heeft aangetoond, waarom de schippers geen belasting moeten betalen, en meent dus hiermede aan het verlangen van den heer Koole te hebben voldaan. Volgens de heeren Koole en Reimeringer had spreker dit in de secties kunnen bespreken en heeft hij geen enkele toe lichting gegeven. Wanneer dit niet gebeurd is, is dat geweest, omdat het niet bij de begrooting hoorde en hem bij de be- grootingsdebatten van het vorige jaar geen gelegenheid is gegeven er iets van te zeggen. Ten slotte nog zegt de heer Goslinga, dat het duidelijk is, waarom de schippers wel vergoeding moeten betalen en de anderen niet; de diensten, die men aan de schippers bewijst, zijn aan te wijzen, b.v. het ophalen van de bruggen en het in orde houden van de havens. De heer Goslinga zegt, dat men die diensten aan de scheep vaart bewijst. De heer Manders zegt, dat dit precies hetzelfde is; de schippers moeten het toch betalen. Er woi den echter absoluut geen diensten aan de scheepvaart bewezen. Het onderhouden en op diepte houden van havens en vaarwateren is de plicht van de gemeente. De heer Goslinga voerde aan, dat, als het om de tram gaat, de diensten, welke de gemeente bewijst, wel aanwijsbaar zijn. Dit is echter geheel iets anders, de tram toch brengt schade toe aan de straat, terwijl geen enkele schipper schade toe brengt aan het vaarwater. Het havengeld wordt geheven voor de doorvaart, maar door de doorvaart brengt de schipper geen schade toe aan het vaarwater. Wel brengt hij, zooals men spreker toevoegt, schade toe aan de bruggen, welke hem hinder opleveren en tot zijn nadeel zijn, maar voor die bruggen wordt bruggeld, voor het aanleggen aan de kaden een liggeld geheven. De heer Spendel wees op de menschen, die bij den haven dienst werkzaam zijn en die wellicht op wachtgeld zouden moeten worden gesteld, als het havengeld werd afgeschaft, maar, voor zoover spreker bekend is, zijn dat slechts 4 men schen, die zeer flink zijn en zeer goed bij een anderen ge meentedienst te werk kunnen worden gesteld. Bovendien mag men geen belasting heffen om menschen werk te verschaffen. De heer Parmentieh heeft tot zijn leedwezen noch in het betoog van den heer Reimeringer noch in dat van den heer Goslinga den rechtsgrond voor het havengeld kunnen be luisteren. Hij houdt staande, dat er geen verschil is tusschen een vrachtauto, die den weg gebruikt, en een vaartuig, dat van het vaarwater gebruik maakt om de stad binnen te komen. De schipper betaalt vooreerst havengeld, als hij de stad binnenkomt; verder bruggeld, ofschoon, zooals de heer Manders terecht zeide, de bruggen ten nadeele van de scheep vaart zijn gemaakt, en ten slotte nog liggeld. Tegen dit laatste

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 9