8 MAANDAG 13 JANUARI 1930. zou het goed zijn een dergelijke verordening in te trekken. Spreker heeft zich dan ook onmiddellijk tegen intrekking verklaard. De Commissie is echter verder gegaan, al behoorde dit niet tot het verzoek van den heer Manders, en heeft den Directeur van den Markt- en Havendienst opgedragen om in een aantal plaatsen, die met Leiden vergeleken kunnen worden, een onderzoek in te stellen naar het havengeld, om te zien of het havengeld hier te hoog is. Toen is gebleken, dat van een negental gemeenten de een iets minder en de ander iets meer aan havengeld liet betalen. Er bestond dus voor de Commissie geen aanleiding om in te gaan op verlaging van het havengeld. De heer Reimeringer zegt, dat de heer Manders zijn voorstel heeft ingediend zonder eenige toelichting. De ver dediging van zijn voorstel, die hij geput heeft uit het com muniqué, dat gegeven is over het behandelde in de Com missie voor den Markt- en Havendienst, juist naar aanleiding van zijn voorstel, was zeer zwak. Men had toch bij de in diening van dit voorstel een goede toelichting mogen ver wachten. Nu zegt de heer Manders, dat hij die bij de begrooting had willen geven, maar dat hij niets mocht zeggen, maar hij had toch een schriftelijke toelichting tot het voorstel kunnen geven. Nu heeft de heer Manders aangehaald wat onder Floris V en door onze voorzaten is gedaan, maar het belastingstelsel is sedert dien tijd heel wat veranderd en men mag deze heffing, die al jarenlang hier heeft plaats gehad, zoo maar niet zonder heel goede redenen afschaffen. De financiën van Leiden zijn niet zoo schitterend, dat men maar heel willekeurig met de gelden kan omspringen; wanneer de wet toestaat om een billijke belasting te heffen, ziet spreker niet in, waarom Leiden van die baten afstand zou moeten doen. Het voorstel van den heer Manders is in de Commissie voor den Markt-en Haven dienst met grooten ernst bekeken; die is er niet zoo maar over heen geloopen. Toen is onder oogen gezien of het havengeld niet te hoog was en uit de aan de Commissie overgelegde staten bleek duidelijk, dat in Leiden geen hoog havengeld wordt ge heven, vooral wat betreft de kleinste schippers. Leiden is een van de gemeenten, waar deze belasting het laagst is; voor vaartuigen van hoogstens 9 ton wordt geheven ƒ0.15; in andere plaatsen is dat bedrag ƒ0.22, ƒ015, 0.36, ƒ0.10, ƒ0.45, ƒ0.30 enz. Alleen komt het voor, dat motor-schepen meer betalen, maar toch niet meer dan in gemeenten, die met Leiden gelijk staan. De Commissie voor den Markt- en Havendienst heeft unaniem gezegd, dat de verlaging, eenige jaren geleden ingevoerd, voldoende moest worden geacht en er dus thans geen reden is om de bate, welke uit het havengeld voor de gemeente voort vloeit, aan haar te ontnemen. Spreker is het daarmede eens, te meer omdat de door den heer Manders genoemde cijfers niet juist zijn. De heer Manders heeft de perceptie-kosten vrij hoog ge noemd en nu is spreker verzekerd door menschen, die er over kunnen oordeelen, dat bij de afschaffing van de beide heffingen slechts een kostenbesparing van flüOO.zou plaats hebben. Om de ƒ23.000.—, welke er overblijft, aan de schippers cadeau te geven, daarvoor vinden Burgemeester en Wethouders geen reden aanwezig. Waar de kosten voor de havens en de bruggen in de gemeente Leiden worden ge raamd op ƒ121766.en de opbrengst van de haven-en brug gelden op ƒ44.000.past de gemeente dus bij dezen dienst niet minder dan 77.000.bij. De heer Manders voegt spreker toe, dat deze het bruggeld en het havengeld samen heeft genomen, hetgeen spreker beaamt. In elk geval blijkt uit deze cijfers, dat de gemeente de opbrengst van het havengeld niet kan missen. Spreker ziet geen enkele reden om het havengeld af te schaffen. Het is uit den tijd, dat iemand, die de stad binnenkomt, moet betalen, en dat de gemeente geen belasting heft van binnenkomende auto's spreekt van zelf, omdat het Rijk een wegenbelasting heft. Indien de gemeente zich echter zoo groote kosten getroost voor havenwerken en zorgt, dat de havens goed geoutilleerd zijn, dan is het niet meer dan billijk, dat zij, die van die havens gebruik maken, in die kosten bijdragen. Als men ziet, dat in tal van plaatsen, verdeeld over het geheele land, havengeld wordt geheven, is er geen enkele reden die belasting hier af te schaffen. De heer Goslinga noemt den heer Manders een ideaal lid van een debatingclub, omdat deze niet alleen gewaagde stellingen durft uitspreken, maar ze ook durft verdedigen zonder veel steun van anderen te krijgen. Spreker gelooft niet, dat de Raad den heer Manders in dezen zal volgen, niet alleen omdat dit voor de gemeente belangrijke financiëele gevolgen zou hebben, maar ook omdal de afschaffing van deze heffingen ten aanzien van andere heffingen zou doorwerken. Dezelfde argumenten, die de heer Manders heeft aange voerd tegen de heffing van havengeld, zijn tegen allerlei heffingen aan te voeren; spreker heeft het speciaal over de heffingen, niet over de belastingen, omdat men daarbij kan rekenen met draagkracht; tal van kleine menschen zijn daarvan vrijgesteld. Het belangrijkste argument nu van den heer Manders was, dat deze heffing, die is een vergoeding voor door de gemeente bewezen diensten, door de kleine menschen opgebracht wordt, door de kleine groenteschippertjes; het andere argument was, dat afschaffing de industrie ten goede zou komen. De heer Manders kan evenwel niet aan deze klem ontkomen, dat dit aangevoerd kan worden tegen allerlei heffingen door de gemeente. Wanneer men den heer Manders volgt en straks liggeld en bruggeld afschaft, gaat men het verkeerde pad op; dan ontdoet de gemeente zich van inkomsten uit verschillende, zeer gerechtvaardigde heffingen; daarom moet spreker tegen dezen gang van zaken waarschuwen. Nu zegt de heer Manders: het zal een prettigen indruk naar buiten maken. Ja, op de schippers van de Roer, die met kolen aan de Gasfabriek komen en wier havengeld minder zal worden. Spreker heeft zich speciaal hierover georiënteerd bij den commercieelen leider van de Lichtfabrieken, den heer Schoo, die absoluut zeker is, dat afsehalfing van het havengeld niet den minsten invloed zal hebben op den vrachtprijs van de kolen, wel op de vrachten in het binnen- landsch verkeer; de vrachtprijs van de kolen heeft in 1929 gevarieerd van ƒ1.30 tot ƒ1.80 per ton. Daar de vrachtprijzen van schepen van 500 ton dus varieerden van ƒ600.tot ƒ900.speelt ƒ20.havengeld daarbij geen rol; alleen behoeven de schippers dan geen havengeld te betalen. Spreker moet ook het argument bestrijden, als zou het betaald worden door de kleine groenteschippers en als zou het op de industrie drukken, omdat het de brandstoffen duur maakt. De meer deskundigen op dit gebied achten afschaffing van havengeld niet van den minsten invloed op de kolen- prijzen. Het zal wel een prettigen indruk maken, n.l. op degenen, die het moeten betalen. Het is net als met de ont wapening; als alle landen het doen, kan Nederland het ook doen; als allen gemeenten wettelijk verboden werd havengeld te heffen, kan Leiden het ook doen. Wanneer Leiden het echter alleen doet, heeft het op de vrachtprijzen niet den minsten invloed en daarom raadt spreker den Raad aan den heer Manders in dit initiatief niet te volgen. Hij heeft zijn voorstel met talent verdedigd en spreker bewondert zijn moed om een dergelijk moeilijk onderwerp ter sprake te brengen en er een lans voor te breken. Spreker meent, dat men hulde moet brengen aan den heer Manders voor zijn durf en welsprekenheid, doch dat diens succes niet verder mag gaan. De vraag, door den heer Parmentier gesteld, waarom men van een schipper bij het binnenkomen van de stad wel geld eischt en van een bodewagen niet, raakt het hart van de zaak. Dat gebeurt zoo, omdat men ten aanzien van de schippers zuiver kan aanwijzen de diensten, welke de gemeente hun bewijst. Die bestaan in het op diepte houden van de vaar wateren en het maken en onderhouden der walmuren. Daarin ligt ook volgens de wet de rechtsgrond voor een heffing. Ten opzichte van een bodewagen, een fiets en een auto zijn de diensten, welke de gemeente bewijst, echter niet direct aanwijsbaar. De gemeente onderhoudt wel de straten, maar dat doet zij niet alleen voor bodewagens en andere voertuigen, maar ook voor voetgangers en alle anderen, die van de straat gebruik maken. Hier is geen rechtsgrond voor een heffing aanwezig. Een tram, welke de stad binnenkomt, moet wel betalen, omdat er direct aanwijsbare diensten zijn, welke de gemeente haar bewijst. Men kan dat geld vorderen in den vorm van een heffing of men kan aan de Tramwegmaatschappij opleggen, wat hier geschiedt, om de straat aan weerskanten van de rails over een breedte van een meter te onderhouden. Ten aanzien van de straatgebruikers kan men geen heffing doen. Vroeger gebeurde dat wel in den vorm van tollen aan den ingang van de stad, maar die tollen zijn afgeschaft terwille van de vrijheid van het verkeer. Later heeft men ingezien, dat het erg dom was en het billijk was degenen, die veel gebruik maakten van de wegen en deze vernielden, te laten betalen. Daarom is een wegenbelasting ingevoerd, o.a. om uit de opbrengst daarvan den afkoop van tollen te kunnen betalen. In het eene geval heeft de landelijke over heid die tollen afgekocht, in het andere geval de gemeentelijke overheid. Nu heeft de landelijke overheid verzuimd in de wet te bepalen, dat de stedelijke gemeenten een deel krijgen van de opbrengst der wegenbelasting. Het platteland krijgt zijn deel wel in den vorm van nieuwe wegen. Dat verzuim zal later wel worden hersteld. Dat men bij het opheffen van de tollen degenen, die van de wegen gebruik maken, heeft laten betalen aan het onder houd der wegen, was een goed beginsel. De wegenbelasting is een bestemmingsbelasting, omdat de opbrengst wordt ge-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 8