6 MAANDAG 13 JANUARI 1930. De heerVERWEiJ vraagt, of de Voorzitter in dien tusschentijd niet een specificatie van het bedrag van 15.000.kan vragen. De Voorzitter zegt, dat het College daartoe pogingen kan doen. XXII. Voorstel om te bepalen, dat in de desbetreffende verordeningen, besluiten of instructies in plaats van «Gemeente lijke Geneeskundige dienst" wordt gelezen: «Gemeentelijke Geneeskundige- en Gezondheidsdienst". (Zie Ing. St. No. 14.) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. XXIII. Praeadvies op de voorstellen van den heer Manders, in zake afschaffing van het liggeld en van het havengeld. (Zie Ing. St. No. 15.) Den heer Manders is het door het College een beetje kwalijk genomen, dat hij met deze voorstellen gekomen is bij de begrooting voor het vorige jaar; dat was de gewoonte niet. Spreker meent niet tegen de een of andere verordening ge zondigd te hebben, maar voorzoover hij tegen de gewoonte gezondigd heeft, maakt hij zijn excuses daarvoor. Het had toch zijn redenen, dat hij toen met dit voorstel kwam. Burge meester en Wethouders hadden n.l. bij schrijven van 19 November 1928 een wijziging van de verordening op het havengeld voorgesteld. De heer Wilbrink voerde, toen dit voorstel ter tafel kwam, even daartegen actie, de Voor zitter nam het direct over en stelde voor het voorstel van de agenda af te voeren, zoodat spreker dit voorstel, dat hij toen wilde doen, niet eens naar voren kon brengen; daarom heeft hij het bij de begrooting gedaan; niet, omdat het de begrooting was; maar hij heeft het daarvan heelemaal los gemaakt. Het is thans den vierden keer, dat een wijziging van die verordening aan de orde is, maar, zooals Burge meester en Wethouders de zaak aan de orde hebben gesteld, is het voor spreker heel moeilijk zijn voorstellen te ver dedigen. Het College stelt namelijk de beide voorstellen tegelijker tijd aan de orde, terwijl spreker ze met opzet ge scheiden heeft gehouden. Hij stelt daarom voor, om eerst te behandelen het voorstel tot afschaffing van het havengeld en daarna dat tot afschaffing van het liggeld. De heer Reimeringer geeft den heer Manders in over weging zijn gedachten te ontwikkelen, omdat hij bij zijn voorstellen in het geheel geen toelichting heeft gegeven. Tegen gesplitste behandeling der voorstellen heeft spreker geen bezwaar. De Voorzitter deelt mede, dat van den heer Manders een voorstel is ingekomen, luidende: «De ondergeteekende stelt voor punt 23 der gedrukte agenda van de Vergadering van den Gemeenteraad van Leiden op Maandag 13 Januari 1930 in twee gedeelten te behandelen en wel: 1°. het voorstel tot afschaffing van het havengeld; 2°. het voorstel tot afschaffing van het liggeld." Spreker vraagt, of het de bedoeling van den voorsteller is de bespreking over de beide voorstellen afzonderlijk te houden. De heer Manders antwoordt, dat hij beide voorstellen ook afzonderlijk in stemming gebracht wil zien. De Voorzitter verzoekt den heer Manders dan een aanvang te maken met de verdediging van zijn voorstel tot afschaf fing van het havengeld. De heer Manders zegt, dat blijkens de ter visie liggende stukken door Burgemeester en Wethouders een advies is gevrxagd van den directeur van den Markt- en Havendienst en dat de Commissie voor dien dienst, welke daarna een rapport heeft uitgebracht, geen afschaffing van het havengeld wenscht. Na een korte bespreking over het liggeld, dat volgens de Commissie geheven wordt voor bijzondere diensten, door de gemeente bewezen, zegt zij, dat het havengeld ook een vergoeding is voor diensten, door de gemeente bewezen, maar het algemeen belang, door die werkzaamheden der gemeente gediend, hierbij meer op den voorgrond staat dan bij het liggeld. Een andere vraag is, zegt de Commissie, doch deze gaat uiteraard buiten de voorstellen van spreker om, of er geen termen voor verlaging bestaan, ook na de verlaging van 1 Januari 1926. Burgemeester en Wethouders schrijven d.d. 20 Mei 1929 aan de Commissie voor den Markt- en Havendienst: waarom verlangt gij een onderzoek naar de verlaging van het haven geld; op 1 Januari 1926 toch zijn de tarieven, zooals u zelf zegt, met 25 verlaagdde opbrengst vormt slechts een bescheiden bijdrage in de kosten der gemeente voor onderhoud, bediening en beheer van vaarwateren en kunst werken. Het College vervolgt dan, dat uit de toelichting op het voorstel tot vaststelling van het vermenigvuldigingscijfer der plaatselijke inkomstenbelasting blijkt, dat geen inkomsten kunnen worden gemist. De Commissie voor den Markt- en Havendienst is een klein beetje ondeugend geweest en is toch haar gang gegaan. Zij schreef d.d. 24 September 1929 aan Burgemeester en Wethouders, dat zij van meening was, dat er aanleiding was voor een onderzoek omtrent verlaging van het havengeld, aangezien naar haar meening het tarief van het havengeld voor schepen met mechanische beweegkracht niet in juiste verhouding staat tot dat voor andere vaartuigen. Zij deelde verder mede een onderzoek te hebben ingesteld in de ge meenten Alkmaar, Amsterdam, Delft, Dordrecht, Gouda, 's-Gravenhage, Haarlem, 's-Hertogenbosch, Middelburg, Rot terdam, Utrecht en Zwolle. Spreker heeft van nog heel wat meer gemeenten de gegevens van een veertigtal heeft hij ze vóór zich liggen, maar hij zal den Raad daarmede niet vermoeien. De conclusie van de Commissie voor den Markt- en Havendienst is dan, dat in Leiden het havengeld voor vaartuigen zonder mechanische kracht lager is dan in Middelburg en Zwolle: voor vaartuigen met mechanische kracht is het niet gunstig, maar toch nog lager dan in 4 andere gemeenten, welke evenwel niet ge noemd worden. In verband hiermede en in aanmerking genomen de kort geleden tot stand gekomen belangrijke verlaging van het havengeld en de uitgaven, die de gemeente zich vooral in den laatsten tijd getroost om de havens te verbeteren, meent de Commissie thans, in de tegenwoordige omstandigheden, niet op verlaging van het havengeld te moeten aandringen. Met vele dezer beschouwingen is spreker het eens; zoo met de bewering, dat het havengeld een vergoeding is voor de door de gemeente bewezen diensten, dat daarbij meer het algemeen belang op den voorgrond staat dan bij het liggeld; ook wellicht met haar meening, dat 20 Mei 1929 moeilijk inkomsten konden worden gemist, omdat de toestand toen in verband met de vaststelling van den vermenigvuldigings factor der plaatselijke inkomstenbelasting niet rooskleurig was, en dat het havengeld voor schepen met mechanische beweegkracht niet in juiste verhouding is tot dat van andere vaartuigen en dat dat tarief niet gunstig is, maar toch lager dan het havengeld in andere plaatsen. Hoewel spreker het met al deze punten eens is, komt hij toch tot een andere conclusie dan Burgemeester en Wethouders. Hoe komt dit nu? Zijns inziens, omdat er eenige factoren vergeten zijn. Het havengeld dateert van 1894; het voorstel daartoe werd gedaan door het College op 15 Januari 1894. Er waren noodig 8 personen, twee voor eiken toegang: Galgewater, waar een boom moest worden gelegd, Mare, Nieuwe Rijn en Vliet. Aan de Schrijversburg zou de inning door een brugwachter ge schieden. De uitgaven aan traktement en kleeding, den havenmeester inbegrepen, zouden ƒ6000.— per jaar bedragen men verwachtte heel wat baten. Daarom voerde Leiden het havengeld in en het was vergeten, dat het vroeger tegen eenzelfde belasting, n.l. de grafelijkheids- en Wassenaarsche tollen op den Vliet ernstig geprotesteerd had. Toen ontving Leiden de baten van den tol niet; er was opleving van handel en industrie en Leiden gevoelde zich hierin door de tollen belemmerd en het actieve gemeentebestuur werkte en bleef werken tot deze belemmering was opgeheven. Reeds zeer vroeg had Leiden tegen de tollen geageerd; het had zich als stad weten op te werken en zich zooveel mogelijk aan de grafelijke macht weten te onttrekken. In 1734 had Leiden reeds meermalen geklaagd over den hinder der tollen, welke de tolwachter Adriaan van Sprang zeer nauwkeurig inde. Leiden heeft heel wat moeite gedaan om de tollen kwijt te raken. Er is een zeer dik dossier over. Leiden heeft ver schillende samenkomsten met de Staten gehad, is tenslotte met een voorstel gekomen en heeft gedaan gekregen, dat de tollen aan den Vliet werden opgeheven. De «Propositie van de Heeren Gedeputeerdens van Leijden met klagten over de vexatie van den wagter van de Graeffe- lijkheijts en Wassenaarsche Tollen op de Vliet te Leiden van dato 22 October 1734", houdt in: «considereerende, dat hare poorteren volgens het privilegie en handvest van Graeff Floris de vijfde van den jare 1266 met alle hare koopmanschappen vrij zijn van tollen, en door geheel Holland en Zeeland zodanig mogen varen, en dat Keijser Karei als Graeff van Holland bij placaat van den 13e Mey 1518 verboden beeft, dat de gecommitteerde tot de Tollen, of hunne klerken of dienaren niet en zullen mogen exigeeren, nog eijsschen van de kooplieden meer dan het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 6