10 MAANDAG 13 JANUARI 1930. heeft spreker geen bezwaar, omdat b.v. een automobilist ook staangeld voor zijn auto moet betalen. In elk geval dienen dergelijke heffingen een rechtsgrond te hebben. Dat de wal- muren door de gemeente worden onderhouden en de vaar wateren op diepte worden gehouden, is niet, zooals de heer Goslinga zeide, een belang van de schippers, maar een belang van de gemeente, want, als de vaarwateren niet de noodige diepte hebben, kan b.v. een aak onmogelijk de Lichtfabrieken bereiken en wordt de aanvoer van steenkolen onmogelijk. De heer Reimeringer noemde een bedrag van 120.000. noo dig voor de havens en de bruggen, maar spreker vraagt wie de bruggen vernielen. Z. i. zijn de schippers daaraan niet debet. De heer Goslinga loopt over sprekers principieel bezwaar, dat er geen verschil is tusschen een schipper en een auto mobilist, zoo maar heen. Welke groote kosten hebben de auto's niet aan de gemeenten veroorzaakt? Zij hebben groote veranderingen aan moeten brengen en toch haalt men het niet in zijn hoofd om tol te heffen van de auto's. De heer Huurman zegt, dat de gemeente dat toch krijgt in den vorm van de personeele belasting. De heer Parmentiër zegt, dat de grond voor die belasting absoluut niet gelegen is in dat onderhoud. De personeele be lasting heeft niets te maken met den onderhoudsplicht van de wegen door de gemeente. Dat zij geld in het laadje brengt, is niet de grondslag voor die belasting. Spreker ziet in deze belasting een onrechtvaardigheid tegenover de schippers. De heer Reimeringer zegt: er zijn zooveel belastingen, die men gemakkelijk kan heffen, maar het gaat er niet om die belas tingen te nemen, die gemakkelijk te heffen zijn. Die schippers- bevolking moet van 's morgens vroeg tot 's avonds laat zeer hard voor haar brood werken en is in het algemeen zeer arm. Het voorbeeld van den heer Goslinga van de vrachten van de Roer is juist een argument voor afschaffing, want de vrachten worden wel degelijk beïnvloed door die belasting. Spreker meent, dat de vrachtprijs wel degelijk bij afschaffing van die belasting met dat bedrag verminderd zal worden, hetgeen ten gunste van de Lichtfabrieken komt. Nu zegt de heer Goslinga, dat dit de meening van een deskundige is, van den heer Schoo, maar het bevrachten van de schepen is zoo'n eenvoudige zaak, dat men daarvoor geen deskundige behoeft. De heer Spendel is vóór afschaffing, maar wil dat geleidelijk doen. Deze belasting drukt op een groote groep menschen, n.l. de schippers, die zeer weinig financiëele kracht hebben; voor hen is dit bedrag werkelijk van beteekenis. Spreker wijst er op, dat het bedrag, waarom het gaat, op zichzelf niet als argument gebruikt mag worden en dat niet mag gezegd wor den, dat de gemeente het niet kan missen. De heer Reimeringer zegt, dat dit bedrag 30.000.is. Nu zegt de heer Manders weer, dat dit het bruto-bedrag is en dat de helft er af gaat, maar er gaat ten hoogste f 7000 af. De heer Parmentier zegt, dat de heer Reimeringer wel zegt, dat het maar 7000.is, maar er verder geen toe lichting op geeft of gronden voor aanvoert. Wanneer de heer Spendel vóór afschaffing is, laat hij dan zeggendie belasting heeft geen goeden rechtsgrond en moet weg; dan is het ook veel voordeeliger. De heer Wilbrink was niet voornemens over deze zaak te spreken, omdat hij, ofschoon het in principe eens zijnde met de gedachte van den heer Manders, als lid der Com missie voor den Markt- en Havendienst toch, na velerlei be spreking, heeft medegewerkt aan het brengen van dit praead- vies in den Raad. Dit maakte zijn positie zeer moeilijk. Om bepaalde redenen is spreker in dit geval niet met den heer Manders meegegaan. Het argument, door den heer Manders ontvouwd, waar de rechtsgrond blijft om iemand, die per vaartuig de stad binnenkomt, tol te laten betalen, als men geen tol heft van hem, die per voertuig de stad binnenkomt, is door spreker zoowel in den Raad als in de Commissie voor den Markt- en Havendienst meermalen ontwikkeld, omdat hij dien rechtsgrond nooit heeft kunnen vinden. Er is steeds tegen aangevoerd, dat het havengeld er nu eenmaal is, dat het geld in het laadje brengt en dat het beter is over den rechtsgrond voor het vrij laten binnenkomen van het andere verkeer niet te praten. Weliswaar wordt aan de verbetering van de havens een groot kapitaal ten koste gelegd, maar ook ten behoeve van de verkeerswegen te land getroost de gemeente zich groote uitgaven. Nu moge de heer Goslinga betoogen, dat bij het havengeld duidelijk aanwijsbare diensten zijn, welke de gemeente bewijst, maar als hij niet aantoont het bestaan van den rechtsgrond voor het vrij laten binnen komen over de landwegen, bestaat, naar sprekers meening, die rechtsgrond evenmin voor het tol heffen van iemand, die langs de vaarwateren de stad binnenkomt, want men is er niet met te zeggen, dat aan kaden en bruggen door de gemeente f 124.000.ten koste wordt gelegd, omdat wat aan de bruggen wordt besteed niet door de scheepvaart wordt gevraagd, doch uitsluitend ten behoeve van het landverkeer wordt uitgegeven. De scheepvaart heeft nooit om een brug gevraagd. De Voorzitter wijst er op, dat de scheepvaart wel eens heeft gevraagd een brug wijder te maken, ten koste van veel geld. De heer Wilbrink zegt, dat in het scheepvaartverkeer een groote belemmering is gebracht. Vroeger was het niet noodig en misschien niet mogelijk die belemmering zoo klein mogelijk te maken, maar met de tegenwoordige technische hulpmid delen is het veel gemakkelijker de verkeerstoestanden, ook voor de scheepvaart, op normaal peil te brengen. Spreker heeft gemeend deze argumenten naarvoren te moeten brengen, omdat de Wethouder van Financiën het stand punt van het College met betrekking tot deze zaak nog eens scherp heeft verdedigd. Had hij gezwegen, dan zou men, als later een dergelijk voorstel als dat van den heer Manders opnieuw in den Raad kwam en spreker er zijn steun aan gaf, kunnen zeggen, sprekers houding niet te begrijpen. Waar door Burgemeester en Wethouders een verbetering van de havens in uitzicht wordt gesteld, heeft spreker gemeend te moeten afzien van hetgeen ook hem wenschelijk voorkomt, zich bewust zijnde dat niet alles ineens kan worden ver kregen. Laat men in dit opzicht gematigd te werk gaan. In prin cipe is spreker het er mee eens, niet vandaag voor heteeivt, maar zoolang hij hier gezeten heeft. De heer Goslinga zegt, dat het geen invloed heeft op de vracht, maar wanneer men aan verschillende scheepsbevrachters, hier en in de Roer, opgave van den vrachtprijs vraagt vrij van kosten, dan zal men natuurlijk minder behoeven te betalen dan wanneer er b. v. haven- en bruggelden bijkomen. Wanneer een schipper niet precies weet wat de kosten zijn en welke belastingen voor zijn rekening komen, is hij geneigd om de vracht met een zeker bedrag voor dat risico te verhoogen. Voor de indus trie is afschaffing van het havengeld dus wel van beteekenis. Nu is het natuurlijk zeer moeilijk om een bepaalde heffing ineens ongedaan te maken. De scheepvaart heeft natuurlijk in het algemeen belang bij een goede outillage van de havens en moet daar desnoods een klein offer voor brengen. Men kan evenwel toch niet zeggen, dat men de vaart absoluut kan verwaarloozen, want Leiden is verplicht de doorvaart open te houden, zoodat het vaarwater binnen de grenzen der gemeente bevaarbaar blijft voor schepen van behoorlijken diepgang, die door de sluis te Gouda worden binnengelaten. Dat de toegangswegen tot de stad in orde zijn, is echter niet alleen voor de gemeente op zichzelf, maar ook voor de instand houding van de industrie in de gemeente van de allergrootste beteekenis. Men mag dus niet zeggen, dat men daarmede niets te maken heeft. Ook zonder de heffing van havengelden heeft men daarmede wel degelijk te maken. Waar nu op het oogenblik het havengeld nog wordt geheven en waar spreker op prijs stelt, dat de gemeente met kracht aanvat, hetgeen al 4 jaren achtereen is toegezegd, een betere outillage en uitdieping van de havens, zal spreker zich houden aan het besluit van de Commissie voor den Markt- en Havendienst eri tegen het voorstel van den heer Manders stemmen. Ander zijds hoopt spreker echter, dat mettertijd nog eens zal over gegaan worden tot afschaffing van het haven- en bruggeld. Dan behoeft men zich niet blind te staren op wat andere gemeenten doen. Het spreekwoord luidt: van Alkmaar begint de victorie, maar spreker hoopt, dat het op dit terrein zal zijn: van Leiden begint de victorie, ter bevordering van een vrij scheepvaartverkeer. De heer Wilmer gevoelt zich na de woorden van den heer Wilbrink verplicht iets te zeggen. De heer Wilbrink meende, dat sommige Raadsleden, indien hij gezwegen had, zijn houding niet zouden begrijpen; spreker moet evenwel eerlijk zeggen, dat hij hem, nu hij niet gezwegen heeft, toch niet begrijpt. Het betoog van den heer Wilbrink was z. i. onlogisch. Spreker kan zich voorstellen, dat sommigen vóór het heffen van havengeld zijn en anderen er tegen. Zonder de redenen te noemen, welke reeds zijn aangpgeven door anderen, verklaart spreker te behooren tot hen, die niet voor heffing van een havengeld zijn, al wil hij daarmede niet zeggen, dat er naar zijn meening voor die heffing geen rechtsgrond zou zijn aan te voeren. Spreker begrijpt echter het standpunt van den heer Wilbrink niet, waar deze heeft betoogd, dat hij voor het havengeld geen rechtsgrond kon vinden en z. i. die belasting uit den booze is, terwijl hij tenslotte toch verklaarde voor het behoud ervan te zijn.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 10