MAANDAG 16 DECEMBER 1929. 269 de vraag: enkelvoudige of meervoudige opdracht, maar alleen over de keuze van den persoon. De heer Spendel zegt, dat het niet over den persoon, maar over den stijl gaat. De heer Splinter zegt, dat er dan toch in elk geval van een meervoudige opdracht geen sprake is. Dat is niet weg te cijferen. Wanneer de heer Spendel den stijl van de Bazel den besten vindt, dan kan hij dien toch niet aan een ander geven. Burgemeester en Wethouders meenen in Dudok nu hunnen de Bazel gevonden te hebben. Nu moet de heer Spendel niet boos worden en opvliegen; spreker heeft niets onwaars gezegd. De heer Spendel zegt, dat de Wethouder niet weet te onderscheiden. Spreker heeft altijd gesproken van den stijl van den heer Dudok, niet van den persoon. Spreker heeft gezegd: ik stel hem hoog, hij is een knap en wetenschap pelijk man, maar zijn stijl bevalt mij niet. De Wethouder speelt echter den persoon uit. De Wethouder ontkent dit nu, maar het is wel zoo, al lacht de heer Goslinga, dat spreker ongelijk heeft. Nu zegt do heer Goslinga: je zit in de val, maar dat is onwaar. De heer Wilmer zegt, dat dit handigheden van den heer Splinter zijn. De heer Splinter zegt, dat de heer Spendel die handig heden zelf uitgevonden heeft. Spreker zal van dit punt afstappen, want de heer Spendel maakt zich kwaad. Er is voorts gezegd: wanneer de heer Dudok plannen heeft gemaakt, is de Raad practisch niet meer vrij. De Raad kan het voorstel van Burgemeester en Wethouders aanvaarden of niet, maar spreker meent, dat, wanneer hij zou zien, dat het een verkeerden kant opging, hij er niet voor zou terug deinzen om te zeggen: het spijt mij, maar wij kunnen het werk met den heer Dudok niet tot een goed einde brengen. Het staat uitdrukkelijk vast, dat de Raad volkomen vrij blijft. Men moet eerst een advies, een schetsplari hebben van den heer Dudok|; dan pas wordt over eventueelen grondaankoop of onteigening beslist en dus kan men niet zeggen, dat men moreel en practisch aan den heer Dudok vastzit; dat is sprekers indruk niet. De heer Huurman zegt, dat men dan niet gemakkelijk een tweeden architect zal krijgen. De heer Splinter begrijpt niet, hoe de heer Huurman zoo iets kan zeggen; daar is spreker heelemaal niet bang voor; spreker gelooft niet, dat bijv. de heer Blaauvv, door den heer Donders genoemd, dan een eventueele opdracht zou weigeren, maar dat hij het met evenveel genoegen zal doen als een ander, daar maakt spreker zich niet ongerust over; het is toch geen schande voor een architect, als men zijn plan niet aanvaardt. De heer Manders geeft verder in overweging om eene Stadhuiscommissie te benoemen en begrijpt niet, waarom spreker de motie van den heer Parmentier als een motie van wantrouwen beschouwt; het voorstel van den heer Manders, al gaat het misschien niet zoo ver als de motie-Parmentier, het spreekt alleen maar van het instellen van een Stadhuiscommissie zonder meer beschouwt spreker niettemin ook als een motie van wantrouwen. Het College heeft den Raad van alle kanten voorgelicht en de Raad zelf heeft voldoende gelegenheid gehad om de zaak grondig te onderzoeken. Bovendien verwacht spreker geen heil van een Stadhuis commissie of van een commissie van deskundigen. De meer derheid van een dergelijke commissie zou bestaan uit des kundigen en daartegenover hebben de Burgemeester, als Voorzitter, de Wethouder van Fabricage en een lid van die commissie niets in te brengen. Ook dan zou de Raad eventueel het voorstel van de meerderheid dier commissie moeten aan vaarden. Spreker verwacht veel meer van een opbouwende samenwerking tusschen den architect en den Raad. Wat betreft het opdragen van het ontwerpen van twee plannen aan den heer Dudok, kan spreker mededeelen, dat, toen hij den heer Dudok vroeg, of hij bereid zou zijn twee plannen te maken, een voor een geheel nieuw Stadhuis en een tweede voor een Stadhuis, waarin de oude gevel was opgenomen, de heer Dudok zei: u stelt mij voor zoo'n moei lijke vraag, dat ik die eerst rustig wil overdenken. Toen hij de zaak ernstig had overwogen, heeft hij na eenigen tijd gezegdik ben in staat en bereid om mij geheel en al aan beide plannen te geven. De heer Huurman zeide, dat het hem onverklaarbaar is, dat Burgemeester en Wethouders zoo weinig waarde hebben gehecht aan overleg met den Raad en ook met de Commissie van Fabricage; het tegendeel is juist waar, maar de heer Huurman wilde deze zaak in geheimen Raad behandelenvan het begin af heeft hij op dit standpunt gestaan. In den beginne stonden ook Burgemeester en Wethouders op het standpunt, dat de zaak eerst in een geheime verga dering van den Raad moest worden besproken, om aldus de leden te kunnen polsen over het denkbeeld van Burgemeester en Wethouders. Spreker is nu erg blij, dat deze zaak van het begin af aan in openbare zitting is behandeld, zoodat nu de geheele burgerij de behandeling geheel heeft kunnen volgen. Achteraf vin'dt spreker het heelemaal niet erg, dat deze zaak niet is behan deld in besloten zitting, maar royaal in het openbaar. Verder meende de heer Huurman, dat er nu van een meerderheid in de Commissie van Fabricage niet meer kan worden gesproken, omdat de heeren Bosman en Schüller thans niet meer gezegd kunnen worden daartoe te behooren. De heer Bosman moge in den Raad hebben gesproken, zooals hij gedaan heeft, in de Commissie van Fabricage heeft hij met overtuiging, evenals de heer Schüller, gestemd vóór het voorstel van Burgemeester en Wethouders. De heer Bosman moge dan wellicht meer voor een andere plaats voor het nieuwe Stadhuis gevoelen, maar zoowel hij als de heer Schüller hadden volle sympathie voor de enkelvoudige op dracht. De heer Huurman kan dus niet zeggen, dat eigenlijk maar een minderheid in de Commissie van Fabricage voor het geven van een enkelvoudige opdracht was. Het voorstel van de heeren Huurman en Bergers, dat eigenlijk hetzelfde beoogt als het eerste gedeelte van het voorstel van de heeren Spendel en Parmentier, bedoelt om eerst de plaats van het nieuwe Stadhuis te bepalen. Daartegen bestaan evenwel verschillende bezwaren, die spreker reeds in de vorige ver gadering heeft uiteengezet; men moet de geheele zaak eerst goed onder oogen zien, alvorens met een concreet voorstel ter zake te komen, vooral nu het voorstel van Burgemeester en Wethouders, in verband met het voorstel van den heer Schüller, gewijzigd is. Spreker acht de geschiedenis van den Stadhuisbouw te Rotterdam, die de heer Huurman een slecht voorbeeld vond, juist een krachtig argument vóór het geven van een enkel voudige opdracht: volgens den heer Huurman was de Bazel weggewerkt, maar spreker heeft in het boekje, getiteld »De voorgeschiedenis van den Rotterdamschen Stadhuisbouw" daaromtrent niets kunnen vinden. De heer Huurman houdt vol, dat de Bazel weggewerkt is, maar dat staat niet in dat boekje: dat moet men daar niet zoeken. De heer Splinter zegt, dat in dit boekje staat, dat hij niet weggewerkt is. Spreker vindt dit juist daarom zoo'n krachtig argument voor het standpunt van Burgemeester en Wet houders, omdat daaruit zoo duidelijk blijkt, dat de meervoudige opdracht in Rotterdam tot niets heeft geleid, hoe men het ook wendt of keert; de uitspraak van de jury toch was, dat geen enkel ontwerp kon worden bekroond. Tenslotte heeft men tusschen twee ontwerpen gekozen; het ontwerp van Prof. Evers is toen gewijzigd tot het goed was. Zoo is de voor geschiedenis geweest van den Rotterdamschen Stadhuisbouw. Spreker is het met den heer Huurman eens, dat de oude gevel, zooals hij er nu staat, niet voor den nieuwbouw ge bruikt kan worden; het grootste gedeelte daarvan zal in dat geval moeten worden afgebroken. Er staat echter tegenover, dat volgens het rapport van de Rijkscommissie voor Monumentenzorg er nog veel bruikbaar materiaal is voor den nieuwen gevel. De heer Wilmer heeft verschillende vragen gesteld, die spreker niet zal voorlezen, maar juist voor de beantwoording van die vragen heeft de Raad het advies van een deskundige zoo dringend noodig. Over den omvang van het beschikbaar te stellen terrein beslist de Raad na kennisneming van het schetsplan. Spreker gelooft niet, dat de Raad den gang van zaken goed begrijpt; men dient zich dit aldus voor te stellen: tegen den heer Dudok wordt gezegd: gij gaat aan het werk; na ongeveer vier of zes weken het kan ook wat langer duren zegt de heer Dudok: hier is een schetsplan, dit is het bestaande stadhuis terrein en nu wil ik graag, dat dit en dat stuk er bij komt. Burgemeester en Wethouders komen met dat denkbeeld en dat schetsplan bij den Raad en zeggen: wij begrooten de kosten op zooveel, men weet dan hoeveel de nog benoodigde grond ongeveer zal kosten. De Raad kan zich dan met bet plan vereenigen of besluiten, dat er veranderingen in aan gebracht moeten worden. De bedoeling is van het begin af aan geweest, dat er een deskundige komt. die den Raad voorlicht en dat in samen werking met den Raad getracht wordt tot een goede oplossing te geraken. Spreker brengt den heer Parmentier gaarne hulde voor zijn standvastig blijven staan op het principiëele standpunt

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 9