266 MAANDAG 16 DECEMBER 1929. die hij gevraagd heeft, niet gekregen. Nu zegt de heer Schüller: er zijn wel andere architecten genoemd. De dooi den heer Schüller genoemde personen zijn inderdaad genoemd, maar dat is geen argument; men had aan moeten toonen, dat aan die personen advies was gevraagd; daarover had spreker het; er is alleen aan den heer Dudok advies gevraagd en die was belanghebbende. Deze gang van zaken is den heer Schüller toch volkomen bekend. Het is onverantwoordelijk om in een zoo belangrijke zaak spreker zit pas kort in den Raad, maar in vele jaren is niet zoo'n belangrijke zaak aan de orde geweest een zoo hoog standpunt in te nemen als de Wethouder nu deed. Nu zegt de heer Schüller, dat spreker toch eerst voorgesteld heeft tot meervoudige opdracht over te gaan. Dat heeft spreker gedaan op grond van de inlich tingen, die hij gekregen had; spreker kon niet anders doen, maar toen spreker hier inlichtingen kreeg, die hij in de Commissie van Fabricage niet gekregen had, moest hij zijn verantwoording dekken; de inlichtingen, die spreker echter gekregen heelt, zijn in flagranten strijd met die van den Voorzitter en van den Wethouder; toch is spreker even goed een geloofwaardig mensch als de Voorzitter en de Wethouder. Spreker wil niet verder spreken over de wijze, waarop Burgemeester en Wethouders deze zaak hebben behandeld, doch de zaak op zeer gemoedelijke wijze behandelen. Maar hij wil toch de feiten laten spreken, die zeggen, dat de inlich tingen, welke hij heeft ontvangen, en die van den heer Splinter met elkaar in flagranten strijd zijn. De Voorzitter acht dit niet aanmoedigend voor^het inwinnen van verdere adviezen. De heer Parmentier acht het noodzakelijk, dat de weg van de grootst mogelijke objectiviteit wordt bewandeld, wat nu niet is gebeurd. De Voorzitter meent, dat dit tegen den heer Parmentier zelf pleit. De heer Parmentier merkt verder op, dat hij zich volgens de bewering van den heer Schüller zou verklaard hebben tegen de benoeming van een andere commissie naast de Com missie van Fabricage. Spreker is er inderdaad tegen, dat naast deze commissie als het ware een tweede commissie van fabricage zou worden benoemd. Spreker wenscht echter behoorlijke deskundige adviezen te krijgen; daaraan ontbreekt het nu. Wie van de Raadsleden zal uitmaken, of de heer Dudok in dit geval de aangewezen man is? Spreker zal niet tegenspreken, dat de heer Dudok een zeer bekwaam man is. Het is echter mogelijk, dat van tien zeer goede architecten slechts twee aangewezen zijn voor dit spe ciale geval. Wordt het voorstel van Burgemeester en Wethouders aan genomen, dan zegt de Raad op advies van den heer Dudok, dat hij voor den stadhuisbouw te Leiden de beste architect is. Spreker kan zich de logica daarvan niet voorstellen en heeft daarom dit middel aan de hand gedaan om, kon het zijn eenstemmig, te komen tot een bepaald besluit. Spreker acht dat langs dezen weg mogelijk. Spreker betreurt het, dat de Wethouder in deze motie een motie van wantrouwen ziet. De Wethouder weet beter; hij weet, dat spreker zijn motie in geen geval zoo bedoeld heeft. De motie is ook geen valletje, dat gezet wordt om zoodoende te komen tot het geven van een meervoudige opdracht. Het is een poging om den Raad op goede gronden te doen be slissen. Mocht de in te stellen commissie in een beredeneerd advies tot de conclusie komen, dat hier een enkelvoudige opdracht moet worden gegeven, dan zal spreker zich daar mede vereenigen. Zoo heeft het voor spreker ook eenige, zij het zeer weinige, beteekenis, dat de B. N. A. adviseert tot een meervoudige opdracht. Maar Burgemeester en Wethou ders werpen het advies van den B. N. A., het eenige des kundige advies naast dat van den heer Dudok, weg en zeggen alleen de heer Dudok weet het. De heer Bergers verklaart, dat hij voor de motie van den heer Parmentier zal stemmen, maar daarin geen motie van wantrouwen kan zien. De motie van orde van den heer Parmentier wordt ver worpen met 19 tegen 11 stemmen. Tegen stemmen: de heeren van Eek, Meijnen, Schüller, Kooistra, Koole, de Meij, van der Reijdeu, mevrouw Braggaar— de Does, de heeren van Stralen, Romijn, Kuivenhoven, Reime- ringer, Splinter, Goslinga, Tepe, Bosman, van Rosmalen, de Reede en Groeneveld. Vóór stemmen: de heeren Parmentier, Wilbrink, Donders, Manders, van Tol, Spendel, van Es, Huurman, Wilmer, Ber gers en Zitman. De heer Huurman. Mijnheer de Voorzitter. De heer Romijn zegt zich niet te kunnen begrijpen, dat juist uit de rechter zijde zoo'n sterk verzet k'omt, hij vindt het vreemd, dat deze zich niet meer door de door haar afgevaardigde Wethouders laat leiden. Spreker kan zich van een intellectueel man als de heer Romijn niet begrijpen, dat deze niet gevoelt, dat dit vraagstuk van geheel neutralen aard met politiek of gods dienstige beginselen niets te maken heeft. Ieder heeft, van welke richting of partij ook, volkomen vrijheid om in een zaak als deze zijn meening te hebben en deze te uiten zooals hij meent dit te moeten doen. Spreker kan zich niet voorstellen, dat men een Wethouder, van welke richting ook, daarmede on aangenaam kan zijn. De Raadsleden zitten hier toch niet als ja-broers, om op alles ja en amen te zeggen. Spreker heeft in een vorige vergadering zich beroepen op Prof. Wattjes. Deze mededeeling was niet geheel juist. De opmerking was niet van den heer Wattjes, doch van den bouw kundigen medewerker van de «Nieuwe Rotterdamsche Courant" naar aanleiding van een werk van Prof. Wattjes, waarin tee- keningen van bouwwerken, door den heer Dudok gemaakt, voorkwamen. Spreker voldoet gaarne aan het verzoek van Prof. Wattjes dit hier even mede te deelen. Spreker heeft in een vorige vergadering gezegd er prijs op te stellen de mee ning van Prof. Wattjes over het voorstel van Burgemeester en Wethouders te vernemen. Prof. Wattjes heeft spreker be richt, dat hij zich in het gegeven geval met een enkelvoudige opdracht, speciaal aan den heer Dudok, zeer goed zou kunnen vereenigen. Spreker meent aan zijn eer verplicht, dit hier mede te deelen; hoewel de opvatting van den heer Wattjes in strijd is met die van spreker, acht hij het niet fatsoenlijk haar te verzwijgen. De Voorzitter constateert, dat prof. Wattjes thans is overgegaan van het arsenaal van den heer Huurman naar het arsenaal van het College van Burgemeester en Wet houders. De heer Bosman zegt, dat het gewijzigde voorstel van Burgemeester en Wethouders meer in overeenstemming is met sprekers wenschen dan het oorspronkelijke, in zooverre nu ook de mogelijkheid is geopend, dat een plan gemaakt wordt voor een Stadhuis op een andere plaats dan die van het afgebrande Raadhuis. Nu bestaat er geen groot verschil meer tusschen het voorstel van Burgemeester en Wethouders, waarin het voorstel van den heer Schüller is verwerkt, en het laatstgenoemde voorstel zelf. De heer Schüller ging iets verder door drie plannen te vragen. Burgemeester en Wet houders hebben echter door de toelichting van den Voorzitter getoond een ruime uitlegging aan hun voorstel te willen geven. Ook het voorstel van de heeren Huurman en Bergers schijnt door de wijziging van het voorstel van Burgemeester en Wet houders overbodig te zijn geworden; de heer Huurman wilde immers ook vrij blijven in de keuze van de plaats, en dit is nu ook door het voorstel van Burgemeester en Wethouders ondervangen. Tenzij het criterium van het voorstel der heeren Huurman en Bergers daarin zou zijn te zoeken, dat genoemde heeren eerst de plaats van het nieuwe Stadhuis zouden willen zien aangewezen, om eerst daarna over te gaan tot het kiezen van een architect. Mocht dat het geval zijn, en uit gebaren van den heer Huurman bemerkt spreker, dat zulks inderdaad het geval is, dan begrijpt hij daarvan werkelijk het nut niet, aan gezien de architect juist van heel veel nut kan zijn bij het kiezen van een bouwterrein. Een bezwaar van velen is nog, dat aan een architect het maken van twee plannen zal worden opgedragen. Spreker onderschrijft dat bezwaar ten volle. Ook hem komt het voor, dat het bijna ondoenlijk is van een architect te eischen, dat hij een uitstekend plan zal maken zoowel voor een geheel nieuw Stadhuis als voor een Stadhuis, waarin de oude gevel is opgenomen. De eischen zijn in beide gevallen zoo verschillend,dat spreker zich niet kan voorstellen, dat er iemand kan gevonden worden, wiens gaven bij het eene plan even zeer naar buiten zullen schijnen als bij het andere. Toch zal deze overweging voor spreker geen reden zijn om zijn stem aan het voorstel van Burgemeester en Wet houders te onthouden, aangezien hij, zelf niets gevoelende voor het opnemen van den ouden gevel in het nieuwe Stad huis, overtuigd is, dat geen architect, wie ook, er in zal slagen een goed project voor een stadhuis te leveren, wanneer hij den plicht heeft den ouden gevel daarin op te nemen. Het oude Stadhuis was van drie kanten geheel ingebouwd. De bedoeling zal wel zijn het nieuwe geheel vrij staand te bouwen en dan zou de oude gevel toch slechts een onder geschikt deel er van kunnen vormen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 6