262 MAANDAG 16 DECEMBER 1929. verzoek van de afdeeling Leiden van den Algemeenen Neder- landschen Bond van Handels- en Kantoorbedienden e. a., om wijziging van de Verordening op de Winkelsluiting. Zal worden behandeld tegelijk met het verzoek. 8°. Motie van den heer Parmentier om de discussies in zake den Stadhuisbouw te schorsen en een Commissie te benoemen om van advies te dienen betreffende meervoudige- of enkel voudige opdracht. Zal worden behandeld bij punt 2. Aan de orde is alsnu: II. Voortzetting van de behandeling van het voorstel in zake het verleenen van opdracht tot het ontwerpen van plannen voor den bouw van een nieuw Raadhuis aan den heer W. M. Dudok, gemeente-architect te Hilversum. (Zie Ing. St. No. 205). Behalve de reeds ingediende adressen en voorstellen komen hierbij tevens aan de orde een adres van de Vereeniging »Opbouw" te Rotterdam en de Vereeniging »Architectenkern »de 8" te Amsterdam, alsmede een motie van den heer Parmentier, luidende: »De Raad, Gehoord de discussies over het Stadhuisvraagstuk, betreurende dat deze dreigen niet tot overeenstemming te leiden. meenende dat het niettemin ook thans nog mogelijk is tot een éénstemmig besluit te geraken; van oordeel dat het grootste struikelblok hiervoor gelegen is in het feit dat de Raad niet beschikt over een zoodanig deskundig advies ter zake, dat hij daarop eenstemmig en zonder in tegenspraak met andere adviezen te vervallen zou kunnen steunen; meent dat het nochtans mogelijk is, alsnog een zoodanig advies ten behoeve en ter voorlichting van den Raad te verkrijgen schort mitsdien de discussies op, en verzoekt Burgemeester en Wethouders in zake kwestie meervoudige ot enkelvoudige opdracht den Raad van advies te doen dienen door een daartoe te vormen Commissie van deskundigen, waarin tevens zitting zullen hebben de Burge meester (als Voorzitter), de Wethouder van Fabricage en 1 lid van de Commissie van Fabricage. De heer Donders wenscht in de eerste plaats enkele op merkingen te beantwoorden, die naar aanleiding van zijn betoog in de vorige vergadering gemaakt zijn. De heer Schüller heeft gezegd, dat spreker zich voor het behoud van den ouden gevel had verklaard, een opmerking, die spreker ook van de zijde van de heeren Groeneveld en Wilbrink heeft vernomen. Volgens den heer Wilbrink had spreker zelfs gezegd, dat ieder redelijk denkend mensch voor het behoud van den ouden gevel moet zijn. Spreker acht het gevaarlijk, gezien hetgeen in de vorige vergadering in dit opzicht gebeurd is, om eveneens kortweg te antwoorden: »dat heb ik niet gezegd", maar het komt hem toch hoogst onwaarschijnlijk voor, dat hij het gezegd heeft, want hij heeft zich bij zijn redevoering tamelijk nauwkeurig gehouden aan vrij uitvoerige aantee- keningen, waarin de door den heer Wilbrink gewraakte woorden ten eenenmale ontbreken. Heeft spreker ze inderdaad toch gebezigd, dan is dit een lapsus linguae van hem geweest, want spreker kan zich zeer wel voorstellen, dat iemand niet geporteerd is voor het behoud van den ouden gevel en dat gene wat leeft in den tegenwoordigen, modernen tijd hooger schat dan de argumenten, die kunnen worden aangevoerd voor het behoud van den ouden gevel. Spreker gelooft evenwel niet, dat hij in eersten termijn zijn persoonlijke meening omtrent het behoud van den ouden gevel heeft uit eengezet; hij heeft daar wel een meening over, maar heeft die in eersten termijn nog niet uitgesproken, doch alleen gevraagd, waarom Burgemeester en Wethouders geen keuze gedaan hebben, hetzij naar de eene, hetzij naar de andere richting; was die keuze niet mogelijk geweest? Spreker heeft toen betoogd, dat Burgemeester en Wethouders reeds nu zoowel voor den bouw van een geheel nieuw Stadhuis hadden kunnen kiezen als voor den bouw van een nieuw Stadhuis met behoud van den ouden gevel, welk oordeel, voor wat laatstbedoelde keuze betreft, hij heeft gebaseerd op de meening van de Commissie voor de Monumentenzorg, die niet alleen de mogelijkheid van herbouw uitsprak, maar dezen daaren boven een zedelijken plicht van de Overheid noemde, welke meening gedeeld werd door Prof. Slothouwer en ir. Jan Gratama. Daarnaast heeft spreker er op gewezen, dat van verschillende kanten ook de wensch en het verlangen tot behoud van den ouden gevel tot uiting is gekomen. Spreker heeft zijn eigen meening echter volkomen in het midden gelaten; tegen den tijd, dat er gekozen moet worden, zal spreker kiezen, maar hij achtte het volstrekt niet noodig om zijn persoonlijke meening, die hij overigens wel heeft, reeds in eersten termijn ter sprake te brengen. Spreker heeft echter op zijn vraag, waarom het College niet in de eene of andere richting een keuze gedaan heeft, geen antwoord gekregen alleen heeft de Wethouder gezegd: dan zou de Raaddenken, dat het een doorgestoken kaart was geweest. Wat zou een doorgestoken kaart geweest zijn? Wanneer het College ge kozen had vóór behoud van den ouden gevel? Spreker kan dit niet inzien. Geen enkel Raadslid zou dan gedacht hebben, dat het een doorgestoken kaart was. Ook wanneer Burgemeester en Wethouders de andere richting waren uitgegaan, zou niemand dat hebben gedacht. De Raads leden zouden waarschijnlijk alleen gezegd hebben: dat is een standpunt van het College. Als men de keuze echter momenteel in het midden laat, zalmen toch moeten toegeven, dat aan beide plannen 100 kans moet worden gegeven. Spreker herinnert er aan, dat hij den vorigen keer op psychologische gronden, daarbij gelet op de eigen kunst opvattingen van den heer Dudok, heeft betoogd, dat het voorstel, zooals het hier ligt, aan het gevel-plan niet de volle 100 kans geeft. Hij heeft zich toen reeds kunnen beroepen op het adres van den heer Boutens c. s. Thans kan hij zich ook nog beroepen op een adres van de vereeniging van Katho lieke kunstenaars, die eveneens van meening is, dat het op psychologische gronden onmogelijk moet worden geacht, dat aan beide plannen in het voorstel van Burgemeester en Wet houders een gelijke kans wordt toegekend. Bovendien zijn verschillende stukken in de pers verschenen, waarin dezelfde meening tot uiting komt. Sprekers meening wordt dus ge rugsteund door datgene, wat ook in de burgerij en elders naar voren komt. Spreker heeft bij zijn meening ook gelet op de kunstopvat tingen van den heer Dudok zelf. Het doet spreker genoegen, dat hij reeds den vorigen keer geen gebruik heeft gemaakt van critieken, die op het werk van den heer Dudok uitge oefend zijn, want men kan tegenover die critieken weer andere critieken plaatsen. Dat leidt er toe, dat men in getal tegen elkaar gaat opbieden, zooals de Wethouder deed, die met een bundel van 37 voor den heer Dudok gunstige cri tieken kwam aandragen. Men heeft veel meer aan het eigen oordeel van den kunstenaar in kwestie. Nu schijnt de heer Schüller van sprekers betoog den vorigen keer niets begrepen te hebben, want hij heeft beweerd, dat spreker een rede voor het behoud van den ouden gevel heeft gehouden en dat dit in tegenspraak is met de meening, die door spreker zou zijn verkondigd, n.l. dat het strijdt met elke artistieke moraal om achter een bepaalden ouden gevel een nieuw gebouw te zetten. Dit laatste is echter niet sprekers meening, maar die van den heer Dudok. En juist door die opvatting van den heer Dudok is spreker versterkt in zijn meening, dat het gevelplan bij opdrach t aan hem niet dezelfde kans zal krijgen als een plan voor een geheel nieuw Raad huis. In »Architectura" van 11 April 1914 is genoemde meening van den heer Dudok terug te vinden: »Dat het blijk geeft van weinig artisticiteit, een gebouw te ontwerpen naar een voorop gesteld geveltype wordt thans vrij algemeen begrepen. Hoe dikwijls geeft daartoe de in den vorm gebondene stijlarchitectuur niet aanleiding? Hoe vaak noodzaakt deze tot daden, die indruischen tegen elke artis tieke moraal?" Er is den vorigen keer uitvoerig van gedachten gewisseld over de quaestie enkel- of meervoudige opdracht in het algemeen en het vóór en tegen daarvan is uitvoerig besproken. Spreker meent, dat iemand, gehoord de debatten, iets kan gevoelen zoowel voor enkelvoudige als voor meervoudige op dracht in het algemeen. Maar zoo wordt de quaestie niet juist gesteld. Men moet niet vragen, of men in het algemeen voor een enkelvoudige opdracht of voor een meervoudige is, maar: is de enkelvoudige dan wel de meervoudige opdracht in casu, gezien het bestaan van den ouden gevel, het meest aanbevelenswaardig. In het advies van den Bond van Neder- landsche Architecten staat hieromtrent: »Wij zouden daarbij allereetst U oris oordeel willen ken baar maken dat dit bouwwerk in verband met den nog staanden gevel aan de Breestiaat van zoo bijzonderen aard is, dat wij het voor het bereiken van het beste resultaat, ten zeerste gewenscht achten dat niet één, maar in elk geval eenige van de door ons genoemde architecten belast worden met het maken van een voorloopig project, om door verge lijking het ontwerp te kunnen uitzoeken, dat de beste op lossing het dichtst benadert." De B. N. A., die, zooals bekend, in het algemeen meer voor enkelvoudige opdracht gevoelt, acht juist in dit speciale geval een meervoudige opdracht op haar plaats. Nu zeide de Wethouder, dat dit advies van den B. N. A. op hem tenslotte

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 2