MAANDAG 9 DECEMBER 1929. 243 »Er is geen bouwmeester, wiens werk met zooveel oprechte belangstelling gezien wordt door alle Nederlandsche collega's en ook door die uit het buitenland, als Dudok. Dat komt wel, omdat zijn werk zoo eenvoudig en puur is, zoo vanzelfsprekend en menschelijk. Tenslotte geloot ik, dat al wat Dudok tot dusver bouwde, nog maar een belofte is en hij bij zijn Raadhuis die belofte gaat inlossen. De Nederlandsche bouwkunst zal een belangrijke bladzijde toegevoegd krijgen aan haar geschiedenis als üudok's Raad huis er zal staan." Den vorigen keer is door den heer Huurman gezegd, dat Prof. Wattjes het heelemaal niet met den heer Dudok eens was. Spreker wil daarentegen het volgende van Prof. Wattjes aan halen »Mag Hilversum zijn gemeentelijken bouwmeester wel waardeeren, omgekeerd mag Dudok zeker wel eeu werkkring waardeeren, waarin hij naast verscheidene en daaronder zeer belangrijke openbare gebouwen, ook een geheele stadswijk heeft mogen en kunnen bouwen. Zulke opdrachten komen in ons land en zelfs ook buiten onze grenzen, slechts zeldzaam voor. Er is daar in Hilversum een grootsch resultaat bereikt. Uiteraard gaat zoo iets niet zonder een zwaren en dikwijls pijnlijken strijd ter overwinning van allerlei moeilijkheden, noch zonder kleinere of grootere teleurstellingen. Anderzijds is het evenmin te verwachten, dat waar zooveel op zoo voor treffelijke wijze tot stand is gekomen niet hier of daar iets heeft gehaperd of iets nog weer beter had kunnen zijn. Dudok is dan, ondanks zijn ambtelijken werkkring, volop bouwmeester gebleven. Dat wil zeggen, dat hij niet uitsluitend den aesthetisohen kant, doch ook de practische en de economische zijde zijner opdrachten heeft behartigd." Verder zegt Prof. Wattjes nog: »Het is een zeer heugelijk leit, een daad vau groote be- teekenis voor de cultuur eri voor de Nederlandsche bouwkunst in 't bijzonder, dat 't Gemeentebestuur van Hilversum besloten heeft zij 't dan met eenig uitstel, Dudoks prachtig raadhuis- ontwerp uit te voeren, dat ook al door den monumentalen aard, vooral ook door de geniale en oorspronkelijke wijze waarop de situatie is benut een belangrijk monument onzer vaderlandsche bouwkunst belooft te worden." Spreker kan zoo doorgaan met aanhalingen, maar zij komen alle op hetzelfde neer. Alleen wijst spreker nog op een verslag in het «Vaderland" van het Internationale Architecten congres in September 1927 te Amsterdam gehouden, getiteld Dudok triomfator", waarin onder meer het volgende voorkomt: »Waren dus de verwachtingen al door de arbeiderswoningen verre en verre overtroffen, het bezoek aan de beide scholen, de Fröbelschool en de school met het rieten dak, (hoe ze heet is ons ontgaan) de eerste school van het drietal hebben we enkel van buiten gezien sloeg alle records van bewondering. Of we al kolommenlang uitweiden over die meer dan schitterende Fröbelschool, waarvan zoo heel veel te ver tellen zou zijn, zou toch nog een flauw beeld geven van dit staal van groot-meesterlijke bouwkunst. Men zag, men bewon derde, men was enthousiast.' Letterlijk niemand die niet verrukt was; de vertegenwoordigers der Romaansche landen, die nu eenmaal wegens verschil van materialen, klimaat, weersgesteldheid, zeden, levensomstandigheden, heel anders moeten bouwen dan wij, waren al even verrukt als de ver tegenwoordigers der Germaansche landen. Prof. Theiss was al even verrukt, 't Overtreft alles wat ik me had voorgesteld en alles wat we tot dus ver hebben gezien. En prof. Kreiss, de in zoo breede kringen beroemde Kreiss vatte zijn oordeel samen in de volgende typische woorden: Die school heeft slechts één gebrek, en wel, dat ik ze niet gebouwd hebl We zullen ons niet laten verlokken om door nu nog over deze bouwwerken zelf te schrijven, den indruk van deze critiek ongewild te verzwakken. Wel daarentegen moeten we nog vertellen, dat de Oosten rijkers onmiddellijk de koppen bij elkaar hebben gestoken. De man, die dit magistrale werk kon maken, moest.... Ja, wat moest hij Toen we van den rondgang terug waren in het hotel, gingen de Oostenrijkers en corps naar Dudok toe en namens hen deelde prof. Theiss den Hollandschen architect mede, dat hij was benoemd tot correspondeerend lid van de Centrale Vereeniging van Oostenrijksche Archi tecten een spontane huldiging door collega's, welke hem zichtbaar genoegen deed. Spreker eindigt met het uitspreken van den wensch, dat de Raad het voorstel van Burgemeester en Wethouders zal aanvaarden en daarmede het voorbeeld zal volgen van den Raad van 1597, die toen eveneens een enkelvoudige opdracht gaf, n.l. aan den bouwmeester Lieven de Key. De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een voorstel van de heeren Huurman en Bergers, luidende: «Ondergeteekenden hebben de eer den Raad voor te stellen thans niet tot het nemen van een besluit betreffende de op dracht voor het maken van plannen voor een stadhuisbouw over te gaan, teneinde gelegenheid te hebben zich eerst over de keuze van het terrein te beraden." De Voorzitter acht het gewenscht in groote lijnen naar voren te brengen, wat uit de debatten is gebleken, teneinde daardoor den Raad te kunnen voorlichten en het nemeri van een besluit te vergemakkelijken. In de eerste plaats is critiek geoefend op het beleid van Burgemeester en Wethouders, waarbij een zekere mate van wantrouwen tot uiting kwam. In de tweede plaats is de idee van de enkelvoudige opdracht bestreden. In de derde plaats is eenige critiek geoefend op de keuze van den persoon. In de vierde plaats is critiek geoefend op de keuze van de plaats voor het nieuwe Stadhuis. Wat het eerste punt betreft: het wantrouwen is reeds be gonnen toen spreker zich in de eerste dagen na den brand in een proclamatie tot de burgerij heeft gericht. Daarop heeft de heer Wilbrink gedoeld, al heeft hij de proclamatie als zoodanig niet genoemd. Spreker ontkent, dat hij de bedoeling zou hebben gehad de samenstelling van een Stadhuiscommissie uit te lokken. Indien spreker het maken van een fout zou kunnen worden verweten, dan zou het deze zijn, dat hij zijn gevoel heeft laten spreken. Mocht dat niet? Wat spreker in die proclamatie heeft gezegd, kwam voort uit het verdriet, dat hij had over het te loor gaan van het Stadhuis. Had spreker toen moeten ver wachten, dat uit zijn woorden later venijn zou kunnen worden gezogen? Moet spreker zich op het standpunt stellen, dat hij zich uitsluitend mag richten tot den Raad en niet tot de burgerij in het algemeen? Spreker gelooft dat niet. Men moet in sprekers proclamatie van toen niets anders lezen dan een aansporing tot de burgerij om te denken over de vraag, die ieder bezig hield; men hoorde aan alle kanten daarover praten; toen achtte spreker het niet ongepast om de burgerij aan te sporen zich daarover uit te spreken, ten einde den Raad van voorlichting te dienen. Mag de burgerij zich daarover niet uitspreken? De Raad moest het waar deeren, dat ook de burgerij zich uitspreekt over een dergelijk zeer onverwacht gesteld probleem, waar geen der heeren op ingeschoten was. In iedere kiesvereeniging zou z.i. de vraag, of zij dat doen mag, zeker bevestigend beantwoord worden; waarom zou dat niet mogen? Dat is niet de hand van den Raad forceeren, of dwang opleggen; men mag niet zeggen, dat de Raad daardoor iets van zijn zeggenschap zou hebben ingeboet. Bij de samenstelling van de commissie uit de burgerij ging het niet om een deskundig oordeel; spreker heeft evenwel met die samenstelling uit de burgerij niets te maken gehad; hij wilde dat trouwens ook niet. Óf er menschen in zaten, die van bouwkunde verstand hadden of niet, liet hem totaal koud. Ook is uit verscheidene andere redevoeringen de gedachte gebleken, dat men getracht zou hebben den Raad buiten de zaak te houdenmen verwijst daarvoor naar wat later gebeurd is. Wat is er dan eigenlijk gebeurd? Gedurende die vele maanden, tot aan het begin van October van dit jaar, is er niets gebeurd dan dat het College het advies van Monumenten zorg heeft ontvangen en bestudeerd en den Bond van Nederlandsche Architecten heeft gevraagd eenige namen te noemen van architecten, die hij achtte voor het bouwen van een Raadhuis in aanmerking te komen. Het College meende, dat het noodig was, dat het op de hoogte gesteld werd van namen van personen, die door een lichaam, dat offi ciéél de architecten vertegenwoordigt, geacht werden op den voorgrond te staan en tot een dergelijk werk in staat te zijn. Al die maanden is de zaak van den herbouw, de wijze, waarop de plannen moesten worden gemaakt, niet in het College ter sprake gekomenindividueel hebben E'urgemeester en Wethouders zich in dien tijd wel bezig gehouden met de studie over deze zaak en hunne gedachten er over laten gaan, ten einde voorbereid te zijn. Nu heeft de heer Parmentier, om te bewijzen, dat het College den Raad buiten de Stadhuisplannen heeft willen houden, gewezen op de opdracht om den steiger te zetten om den ouden gevel en op de quaestie van het contract, gesloten voor de opruiming van het puin. Maar wat hebben die zaken nu te maken met plannen voor den herbouw van het Stadhuis? De Commissie voor Monumentenzorg heeft het College er op gewezen, dat de oude gevel gestut moest worden had het College dat niet gedaan, dan was het vooruitgeloopen op 's Raads beslissing ten aanzien van den ouden gevel; dat was plicht van het College. Dit had misschien in de Commissie van Fabricage behandeld moeten worden, maar het heeft met den herbouw niets te maken, evenmin als het opruimen van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 7