MAANDAG 9 DECEMBER 1929.
255
geenszins tot een gelieel uitgewerkt ontwerp. Het zal aan (ie
hand van de door de uitgenoodigde architecten ingeleverde
schetsen allicht gemakkelijker mogelijk zijn, een inzicht te
krijgen in de mogelijkheden, die het vraagstuk biedt (men
ziet deze voor zich: er hebben zich eenige bekwame men-
schen, elk op hun wijze, in verdiept) dan men dit kan hebben
voordat er iets op papier staat. Het gevaar is groot, dat men
bij de aanwijzing van één architect een slag in de lucht
doet, die naderhand blijkt foutief te zijn geweest."
Het is ook van belang, dat de meest vooraanstaande des
kundigen verklaren, dat de meervoudige opdrachten voor
den Wagner-Schouwburg, het Allebéplein en het Minervaplein
te Amsterdam volkomen geslaagd zijn.
De heer Goslinga heeft nog gezegd, dat het vraagstuk niet
in kannen en kruiken was; dat was wel zoo. Nu zegt de
heer Goslinga, dat spreker niet in zijn hart kan kijkendat
is sprekers gewoonte niet en daar houdt hij niet van. In de
bespreking op het Rapenburg heeft de heer Goslinga echter
zeer duidelijk gezegd, dat hij voor enkelvoudige opdracht
was; dat was zijn gevestigde opinie; spreker zal dit niet
voorlezen uit de notulen, maar laat de heer Goslinga het
maar nalezen. Spreker heeft dat niet uit het hart van den
heer Goslinga gelezen, maar deze heeft het zelf gezegd. Toen
de zaak bij Fabricage kwam, was zij in kannen en kruiken, kant
en klaar, met het verzoek om er advies over uit te brengen.
De heer Wilbrink wil niet onweersproken laten hetgeen
de heer Donders gezegd heeft, n.l. dat ieder redelijk den
kend mensch verplicht is mede te werken tot het behoud
van den ouden gevel. De heer Donders kan die opvatting
hebben, maar spreker is het niet met hem eens, dat het de
opvatting moet zijn van ieder redelijk denkend mensch. Het
is toch mogelijk, dat ook een redelijk denkend mensch toch
tot de overtuiging komt, dat, nu het oude Stadhuis eenmaal
is afgebrand en op een klein stukje na de verdwijning nabij
gekomen is, dit feit nu eenmaal aanvaard moet worden en
zegt: over wat geweest is blijven wij niet treuren en stilstaan,
maar wij gaan weer vooruit en wij zullen een Stadhuis
trachten te bouwen naar de eischen van dezen tijd en ook
naar de gaven in dezen tijd den rnenschen geschonken, de
stad Leiden waardig. De heer Donders gebruikte daarvoor
het argument, dat, wanneer onmiddellijk na den brand, toen
overal groote droefheid was over het geleden verlies, een
referendum was gehouden, de overgroote meerderheid zou
gestemd hebben vóór een Stadhuis met den ouden gevel. In
de practijk blijkt echter heel dikwijls, dat bedroefde menschen
niet altijd de verstandigste dingen doen, maar wel dingen
doen en beloften uitspreken, die zij naderhand zeer betreuren
het beste is te wachten totdat men weer in een normalen
toestand is teruggekeerd en om dan te overwegen wat men
gaat doen.
Uit het betoog van den heer Donders valt af te leiden, dat
men eigenlijk in een roes moet leven om te zeggen: het
oude Stadhuis moet terugkeeren.
Spreker kan zich voorstellen, dat menschen in de dagen
na den brand, toen men als het ware in een roes leefde,
hebben gezegd: het oude is verloren gegaan, nu moeten wij
een Stadhuis hebben naar de eischen van dezen tijd. Ook kan
hij zich voorstellen verstandige, nuchter denkende menschen,
die bij het oude ideaal blijven stilstaan en voor den bouw
van een Stadhuis met den ouden gevel zijn.
Intusschen komt spreker er voor op, dat er verstandige
menschen kunnen zijn, die wenscheri, dat Leiden een Stadhuis
krijgt, dat gebouwd is in den geest van dezen tijd.
De Wethouder heeft vanmiddag betoogd, dat er eigenlijk
geen felle critiek op het voorstel van Burgemeester en Wet
houders moest uitgeoefend worden, omdat het bestuur van
Leiden het Stadhuis moet bouwen in een gevoel van groote
saamhoorigheid.
Spreker is het daarmede eens.
Maar dan behoort dat gevoel van saamhoorigheid er ook
inderdaad te zijn. Dat gevoel had werkelijk in den Raad
kunnen bestaan en had zelfs overheerschend kunnen zijn, als
Burgemeester en Wethouders hadden getoond in de eerste
plaats te zamen met den Raad een oplossing te willen zoeken.
Dit is niet geschied.
Burgemeester en Wethouders hebben zelf naar een oplossing
gezocht, welke zij thans aan den Raad voorleggen.
Spreker kan zich voorstellen, dat het College meende zoo
te moeten handelen, als hij denkt aan de vergelijking, die
de Voorzitter heeft gemaakt tusschen de Kamers der Staten-
Generaal en den Gemeenteraad.
Die vergelijking gaat niet op.
De Voorzitter: Ik heb ook gezegd, dat de vergelijking niet
heelemaal opging, maar eenigermate.
De heer Wilbrink zegt, dat Burgemeester en Wethouders
blijkbaar gemeend hebben met een voorstel te moeten komen,
voordat de Raad zich over de zaak zou mogen uitspreken en
dat het niet wenschelijk zou zijn, den Raad zich over deze
belangrijke zaak te laten uitspreken, voordat zij principiëele
stappen zouden doen.
Wanneer men op het standpunt staat, dat de Raad de ver
tegenwoordigende macht is, en Burgemeester en Wethouders
de Overheid, de Regeering, dan kan spreker zich voorstellen,
dat men tot deze handelwijze komt.
Spreker wil voorts zijn verbazing, zoo niet zijn ergernis,
uitspreken over de woorden, waarmede de Voorzitter zijn rede
is begonnen. De leden van den Raad zijn misschien leeken,
maar sommigen daarvan kunnen het College hun vertrouwen
niet schenken, omdat het College den Raad geen gelegenheid
heeft gegeven om zich uit te spreken; er was dus reden voor
wantrouwen in het beleid van Burgemeester en Wethouders
in dien zin, dat het College deze zaak zooveel mogelijk zelf
wilde bedisselen en den Raad er buiten houden. Nu heeft
spreker er op gewezen, dat het opvallend was, dat Burge
meester en Wethouders aan andere organisaties, die zij daar
voor zelfs in het leven hebben geroepen, wel de meening der
burgerij hebben gevraagd; daaruit sprak, volgens den Voor
zitter, dat spreker daaruit venijn had willen zuigen; de Voor
zitter heeft toen zijn gevoel laten spreken. Spreker acht het
wenschelijk, dat het woordenboek van den Voorzitter wat
ruimer is voorzien dan dat van een gewoon Raadslid, en dus
ook dan dat van spreker, maar wanneer men voor die aan
vulling van dat woordenboek gebruikt het woord venijn, om
aan te duiden, dat iemand argumenten naar voren gebracht
heeft, dan acht spreker dat zoo minderwaardig, dat hij er
maar liever over zwijgen zal; dan komt hij liever woorden
tekort. Spreker meent, dat de Voorzitter, die krachtens zijp
intellectueele ontwikkeling boven den Raad staat, behoorlijker
woorden en uitdrukkingen had kunnen gebruiken, waar spreker
probeerde aan te toonen, en daarin ook geslaagd is, dat er
was een zeker wantrouwen in den Raad, omdat Burgemeester
en Wethouders aan verschillende college's voorlichting hebben
gevraagd, maar niet aan den Raad.
Spreker zegt niet, dat de door den Wethouder aangevoerde
argumenten niet eenigen indruk op hem hebben gemaakt;
ook de argumenten van de heeren Parmentier en Huurman
hadden wel beteekenis, maar wanneer men elkaar bestrijdt,
zooals de Voorzitter spreker gedaan heeft, dan heeft spreker in de
overige argumenten niet veel vertrouwen.
De Wethouder heeft betoogd, dat men voor een meer
voudige opdracht een afgebakend terrein (zooals te Enschede)
noodig heeft.
Waarom zou men dat ook niet in Leiden kunnen hebben?
Waarom kan de Raad niet eerst bepalen hoeveel en welk
terrein noodig zal zijn? Ook in andere plaatsen gebeurt dat.
Het komt meer voor in de groote steden, dat men beperkt
is in de keuze van den grond, zoodat de architect de opdracht
krijgt op een bepaald terrein een gebouw te zetten, dat aan
zekere eischen voldoet.
Niemand zal van de technische ambtenaren der gemeente
eischen, dat zij een nieuw Stadhuis zullen kunnen bouwen,
maar wel mag men aannemen, dat zij in staat zijn te bere
kenen, hoe groot het terrein zal moeten zijn en hoe groot
het Stadhuis zal moeten wezen.
Alleen als de ambtenaren dat niet kunnen, zou eerst moe
ten worden beslist, aan welken architect de opdracht moet
worden gegeven, daarna zou de architect met een plan moeten
komen en naar aanleiding van dat plan zou een besluit
omtrent het terrein moeten genomen worden, alsmede wat
betreft den aankoop en onteigening van de benoodigde
gronden.
In dat geval zal geen sprake kunnen zijn van een ver
standig financieel beleid.
De heer Goslinga: Juist wel! Daarom ben ik er voor.
De heer Wilbrink heeft van den Wethouder vernomen, dat het
nieuwe Stadhuis volgens een globale schatting 1,5 millioen
zal kosten, maar gezien de kosten van het Stadhuis te Hil
versum en te Enschede mag men aannemen, dat met dit
bedrag alleen de bouwkosten zijn te betalen.
Daarbij komen dan de onteigeningskosten, want uit de
cijfers, die door Burgemeester en Wethouders aan de Monu
mentencommissie zijn verstrekt, valt af te leiden, hetgeen
men ook kan vermoeden als men het terrein zelf in oogen-
schouw neemt, dat, als het Stadhuis op de plek van het oude
Raadhuis wordt gebouwd, meer terrein beschikbaar moet
komen, wil men een gebouw stichten, dat inderdaad zoo
economisch mogelijk is ingericht. Spreker hoopt dus, dat vóór
dat een beslissing valt, het College van zijn inzichten iri deze
zal doen blijken; anders zal spreker zich verplicht gevoelen
om vóór het voorstel van de heeren Huurman en Bergers te
stemmen. Waar de door bet College naar voren gebrachte
argumenten reeds door andere leden besproken zijn, gevoelt
spreker geen behoefte om daarop nader in te gaan.