MAANDAG 2 DECEMBER 1929.
225
menschen. Dit lijkt spreker echter niet den juisten weg om
hier te geraken tot de aanwijzing van een architect voor den
bouw van het Leidsche Stadhuis. Waar in het Ingekomen
Stuk zeer breed wordt uitgeweid over de moeilijkheden bij
meervoudige opdracht, meent spreker, dat Burgemeester en
Wethouders te veel naar één kant hebben gezien. Spreker
moet iets zeggen, dat misschien minder prettig is, maar het
schijnt hem toe, dat het van het begin af is geweest: de
heer Dudok en niemand anders, en dat van het begin af aan
alle andere inzichten, waarvan men fatsoenshalve en regle
mentair de Commissie kennis had moeten doen nemen, reeds
afgesneden waren; dat staat bij spreker als een paal boven
water. Hoe de minderheid der Commissie ook had geargu
menteerd, op hoe goede gronden ook haar meening was
gefundeerd, toch had men ten slotte Dudok gehandhaafd.
Spreker heeft dit in het verleden ervaren. De wijze, waarop
deze voordracht is behandeld, loopt parallel met die, waarop
na den Stadhuisbrand is gehandeld; ook toen is de Commissie
in geen enkel opzicht gekend in eenige voorbereiding voor
de nieuwe installatie, voor het zetten van de schutting voor
den gevel, voor den aankoop van meubilair. De Commissie
moet er wel over oordeelen, wanneer er in een school 2
banken gezet worden, maar hierin is zij heelemaal niet gekend.
Spreker acht dit in het belang van een goede regeling der stede
lijke zaken een onvergefelijke fout. De minderheid wasbereidom
tot een eensluidend advies te komen, wanneer ook het College
eens wat water in zijn wijn had gedaan en niet van het
begin af aan het standpunt had ingenomen, dat de wijze,
waarop dit voorstel aan den Raad werd gedaan, reeds vast
stond. Het is voor spreker geen aangename taak om dit alles
te zeggen, maar hij meent, dat de groote massa van Leiden's
burgerij met groote belangstelling naar de oplossing van dit
zoo moeilijke vraagstuk uitziet.
Nu stelt de minderheid der Commissie voor, om in de eerste
plaats de plaats voor het nieuw te bouwen Stadhuis nauw
keurig vast te stellen. Zij meent, dat het niet aangaat in het
wilde weg een of meer architecten te laten komen met ontwerpen
en hun de vrije beschikking over de beurs van Leiden te
geven. Men moet zeggen: wij zullen een Stadhuis bouwen
en daarvoor hebben wij dat noodig. Bovendien, naast de
schaduwzijden staan ook lichtzijden; men kan in dit verband
ook rekening houden met het verkeersvraagstuk. Bovendien
moet de vraag gesteld worden, of men voldoende heeft aan
den twaalfhoek aan grond, dien men heeft, en of de gevel
niet naar den achterkant verplaatst moet worden; er zijn
nog tal van andere vraagstukken, die verband houden met
deze quaestie.
Dit is de reden, waarom spreker c. s. met hun voorstel
zijn gekomen om de plaats voor het nieuw te bouwen Stad
huis te bepalen en het terrein daarvoor nauwkeurig vast te
stellen. Burgemeester en Wethouders zeggen, dat op de
bestaande plaats moet worden gebouwd en noemen daarbij
een bedrag van IJ millioen. Spreker had dit er gaarne uit
gehouden. Wanneer men tot een bouwmeester gaat zeggen,
dat hij een gebouw moet maken, dat IJ millioen moet kosten,
zou deze mischien met een voorstel kunnen komen en zeggen,
dat hij er de Maarsmanssteeg bij moet hebben, omdat hij er
anders niet uit kan komen. Spreker wijst er op, dat er hier
wellicht geen plaats genoeg zal zijn. De eischen worden steeds
grooter in verband met alles wat tot de diensten van de
gemeente gaat behooren. Spreker vraagt zich ook af, of het
noodzakelijk is, dat alle diensten in het nieuwe gebouw ge
bracht worden. Dergelijke dingen moeten z. i. te voren door
den Raad worden uitgewerkt en vastgesteld. Het is ook de
vraag, of het Stadhuis niet op een andere plaats gebouwd
kan worden, waarbij bijv. het van der Werfpark genoemd
wordt. Er is nog geen gevestigde opinie over de vraag, waar
het moet komen. Dit alles houdt verband met het ontwerp,
maar spreker meent, dat men dit niet zoo maar kan over
laten aan een of meer architecten. De Raad moet bepalen,
waar het Stadhuis zal komen en de minderheid acht dit zoo'n
principiëele quaestie, dat zij dit den Raad ook wil laten uit
spreken.
De tweede alinea van het voorstel der minderheid acht
spreker een logisch uitvloeisel van den gedachtengang dier
Commissie, zooals door hem is ontwikkeld. Blijkens het inge
komen stuk plaatsen Burgemeester en Wethouders zich op
het standpunt, naar het spreker voorkomt: dit is de ware
wijsheid, die wij verkondigen, en alle andere wijsheid achten
wij buitengesloten.
Nu gaat het volgens spreker niet aan om een zoo gewichtig
onderwerp op een dusdanige wijze te behandelen. Uit de
vele vragen omtrent de oplossing van de stadhuiskwestie
door spreker hij noemt zich hier het eerst, omdat hij ook
het eerst met zijn vragen was en andere leden gesteld,
blijkt z.i. wel, dat de Raad een levendig verlangen had om
mede te spreken over de voorbereiding van dit vraagstuk en
spreker acht het dan ook een buitengewoon groote fout, dat
Burgemeester en Wethouders zijn gekomen met een over
rompeling van den Raad en zeggen: ziehier ons stuk en wij
stellen dit en dat voor: over andere dingen kunt gij wel
praten, maar daar willen wij ons toch tegen verzetten. Deze
werkwijze vindt spreker verkeerd om tot contact met den
Raad te komen en om van den Raad de verklaring te krijgen
in deze gewichtige zaak: Burgemeester en Wethouders, gij
handelt goed en wij gaan accoord met wat gij ons voorstelt.
Waar spreker heeft uiteengezet, dat er eerst een meerder
heid was in de Commissie en dat deze toen is ingekrompen
tot een minderheid, zooals een pannekoek, wil hij toch nu
wel een beroep doen op de overzijde, te meer waar de heer
Schüller meermalen heeft verklaard: wanneer ik een stand
punt in de Commissie inneem, volgen al mijn fractiegenooten
mij, om, waar zij toch altijd in het algemeen willen werken
aan datgene wat in het algemeen belang is, hunne indivi-
dueele inzichten in deze zaak niet te laten beïnvloeden door
den ommezwaai van hun fractiegenoot. Men heeft in dit
opzicht gezonde hersens noodig, om een oordeel uit te spreken,
dat in het belang is van Leiden, in het belang van de his
torie, maar ook in dat van de toekomst.
De heer Parmentier is het grootendeels wel, maar toch
niet in alle onderdeelen met den heer Spendel eens. Spreker
is het zeker niet met den heer Spendel eens, toen hij de
minderheid als een pannekoek liet inkrimpen. Ook was niet
juist, dat Burgemeester en Wethouders het met de Commissie
eens waren in het Gemeentehuis, dat de personen buiten
beschouwing moesten blijven. Spreker had wel gaarne gewild,
dat Burgemeester en Wethouders van het begin af aan den
persoon van de zaak hadden losgemaakt; dat Burgemeester
en Wethouders in dit belangrijke geval dit hebben losgelaten,
acht spreker een groote principiëele fout. In deze zaak is de
persoon van den heer Dudok nooit los gemaakt van de vraag,
of men tot een enkelvoudige dan wel een meervoudige opdracht
moet overgaan; daardoor heeft men, niet uitgelokt, maar
dan toch als resultaat gekregen, dat de heer Dudok het mes
op de keel gezet heeft en zegt: aan een meervoudige opdracht
doe ik niet mee.
Spreker acht dit een onvergefelijke fout van het College
en daarom wenscht hij zich daarvan los te maken.
Spreker zal beginnen met iets te zeggen over de wijze,
waarop dit voorstel tot stand gekomen is; immers, daardoor
krijgt een zaak dikwijls een geheel andere kleur en krijgt
men dikwijls een geheel ander inzicht. Spreker zal aantoonen,
dat het geheele onderzoek van de zaak totaal onvoldoende en
buitengewoon eenzijdig is geweest.
Deze zaak is naar sprekers meening niet doordacht en
voorbereid op een wijze, zooals voor een dergelijke belang
rijke zaak wenschelijk was.
Spreker constateert voorts, hoe er al spoedig na den nood-
lottigen brand om deze kwestie een sfeer van geheimzinnig
heid is gekomen. Den eersten keer uitte zich dit hierin, dat
de Raadsleden en dus ook de leden van de Commissie van
Fabricage uit de pers moesten ontdekken, dat Monumenten
zorg de rest van den bestaanden gevel zou onderzoeken.
Tegen dat onderzoek op zichzelf had spreker niet het minste
bezwaar en het resultaat daarvan juicht hij ook toe, maar
wel wil hij er ernstig tegen op komen, dat de Raadsleden
daarvan onkundig waren vóór en nadat de pers hen had
ingelicht. Vervolgens is zonder eenige voorkennis van den
Raad of van de Commissie het steigerwerk tot stand gekomen.
Het was niet mogelijk in de Commissie van Fabricage inder
tijd ook maar eenige inlichting los te krijgen ten opzichte
van dit steigerwerk. Om iets te weten te komen was er niets
minder noodig dan een interpellatie in den Raad, zelfs omtrent
den prijs van dat steigerbouwwerk. Het afbreken van deD
verwoesten bouw evenals de overeenkomst hierover met van
den Akker geschiedde weer zonder dat daarvan iets aan den
Raad of de Commissie bekend was en dit alles wijst volgens
spreker op geheimzinnigheid. In hoeverre Burgemeester en
Wethouders bevoegd waren zonder voorkennis van den
Raad die werken uit te voeren, weet spreker niet, maar naar
zijn oordeel zijn Burgemeester en Wethouders daarbij hun
wettelijke bevoegdheid te buiten gegaan. Thans heeft het
echter geen nut meer daarop dieper in te gaan.
Onkundig is ook de Commissie gebleven van het advies,
dat de B.N.A. op 27 April aan het Gemeentebestuur heeft
gegeven. Zeer goed vond spreker in dat advies de instelling
van een commissie van onderzoek, dus beginnen met het
vraagstuk te bestudeeren. Spreker wil niet zeggen, dat Burge
meester en Wethouders verplicht waren dat advies mede te
deelen, maar hij wil alleen wijzen op de sfeer van geheim
zinnigheid, welke ook hier weer in uitkomt.
Die geheimzinnigheid bleef tot 23 October, 8J maand na
den brand, toen plotseling een klein tipje van den sluier voor
de Commissie werd opgelicht. Voor een commissievergadering
krijgen de leden altijd een behoorlijke agenda en een paar
dagen te voren ook de stukken om te bestudeeren. Voor de
vergadering van 23 October was dit ook het geval, maar