MAANDAG 2 DECEMBER 1929. 233 Dudok zijn uitgeoefend. Daar kunnen natuurlijk andere be oordeelingen tegenover gesteld worden. Maar spreker heeft nagespeurd welke ziju ideën zijn ten aanzien van oude, ons overgeleverde bouwkunstwerken en dan leest spreker de volgende uitlating van den heer Dudok zelf: »Laten we niet achter ons zien, maar vooruit; wat achter ons ligt, heeft alleen maar waarde wanneer het ons steun geeft tot beteren arbeid voor de toekomst". De heer Dudok heeft zijn kunstprogramma, om het zoo te noemen, ontvouwd in het Bouwkundig Weekblad van 11 April 1914, waarin hij zegt: »De bouwkunst wordt bij uitnemendheid beschouwd als een drie- dimensionale kunst, men zou kunnen zeggen: als een kristallijne kunst, die alleen in een harmonische behande ling der massa in alle drie ruimte-afmetingen gezamenlijk, haar volle vormenschoonheid bereikt. De kunst om fraaie gevels te scheppen is daarbij, hoewel zeker niet van weinig belang, toch evenmin van de opperste waarde; een waardiger streven is het, de architectuur te doen worden tot de zuivere expressie, de karakteriseering der ideëele beteekenis van het bouwwerk, en daardoor de bouwkunst ver boven de simpele beantwoording aan de nutsvraag te doen uitgaan. Die de bouwkunst zóó begrijpt, kan de waarde van de historische stijlelementen yoor dezen tijd niet hoogachten, en, al zal hij zeker voor de architecturale schoonheid uit bloeiperioden in het verleden in hooge mate gevoelig zijn, hij zal nooit eenige behoefte gevoelen tot het concipieeren dier vormen." Verder zegt hij, »dat het blijk geeft van weinig artisticiteit, een gebouw te ontwerpen naar een voorop gesteld geveltype, wordt thans vrij algemeen begrepen. Hoe dikwijls geeft daartoe de in den vorm gebondene stijlarchitectuur niet aanleiding? Hoe vaak noodzaakt deze tot daden, die indruischen tegen elke artistieke moraal." Deze opvattingen van den heer Dudok dateeren wel van 1914, maar vormen nog steeds zijn program. De heer Dudok heeft echter ook een antwoord gegeven op de bovengenoemde vraag van den Bond van Nederlandsche Architecten, die be trekking had op het Leidsche Stadhuis. In het antwoord van den heer Dudok staat: »Nu Leiden zijn prachtig Stadhuis verloren heeft, moet m.i. de allesbeheerschende vraag zijn, op welke wijze aan de stad een raadhuis geschonken kan worden dat aan de hoogste eischen van gebruik en schoonheid voldoet. De vraag of de fraaie Breestraatgevel geheel of gedeeltelijk in de nieuwe conceptie kan worden opgenomen, is uiterst belangrijk, maar niettemin, secundair." Deze opvattingen laten aan duidelijkheid niets te wen- schen over. De heer Dudok heeft als kunstenaar natuurlijk volkomen het recht die meeningen er op na te houden, maar is iemand, die zulke visies heelt, die hij ook daadwerkelijk tot uitdruk king laat komen in zijn bouwwerken, de allereerst aange wezen persoon om hier een oplossing te geven voor het vraagstuk, waarin ook de gevel is opgenomen Deze vraag klemt te meer, waar de kunstenaar tevens de vrijheid zal hebben tot het ontwerpen van een geheel nieuw Stadhuis naar eigen inzichten. Het wil spreker voorkomen, dat de scheppingsdrang van den kunstenaar geheel zal uitgaan naar het vrije plan, waarin hij zijn eigen ideeën volkomen zal kunnen uitleven. Onwillekeurig, maar onafwendbaar, door een psychologische noodzakelijkheid, zal het gevel-plan bij den heer Dudok in het gedrang komen. Spreker heeft deze moei lijkheid Onmiddellijk voor oogen gehad. En om in de taal van het voorstel van Burgemeester en Wethouders te ver volgen: »Wij hadden gelegenheid deze opvattingen te toetsen aan het oordeel van verschillende andere personen, zoowel opdracht gevers als architecten. Door hetgeen wij van deze verschil lende zijden vernamen, zagen wij onze aanvankelijke meening geheel bevestigd." Van verschillende zijden, ook door deskundigen, is spreker verzekerd, dat het inderdaad een psychologische noodzakelijk heid is, dat het plan met behoud van den bestaanden gevel bij den heer Dudok in het gedrang zal komen. Ook het adres van Dr. Boutens c.s. wijst in die richting, waar het zegt: »Naar aanleiding van het voorstel van Burgemeester en Wethouders om aan één architect opdracht te geven tot het maken van twee plannen voor uw raadhuis, één met en één zonder behoud van den gevel, voelen ondergeteekenden zich gedrongen, de gevaren, voortvloeiende uit de tweeslachtigheid van deze opdracht, naar voren te brengen. Vooral omdat zij meenen, dat op deze wijze aan den ouden gevel geen eerlijke kans wordt gegeven. Hoewel niet getwijfeld mag worden aan de onpartijdigheid van den architect, die deze dubbele opdracht zal aanvaarden, komt het ondergeteekenden psychologisch onmogelijk voor, dat beide oplossingen met eenzelfde over tuiging zullen worden behandeld. Waar h.i. de moeilijkheden vooral liggen in de combinatie met den ouden gevel, is de kans groot, dat de voorkeur gegeven zal worden aan een geheel nieuw project, waarbij die moeilijkheden zich niet voordoen. Door deze dubbele opdracht aan den heer Dudok wordt niet de volle 100 mogelijkheid toegekend aan het plan, waarin het behoud van den gevel is opgenomen. Deze moei lijkheid kan grootendeels omzeild en opgelost worden door het geven van een meervoudige opdracht, waardoor meerdere kunstenaars in meerdere richtingen zullen werkzaam zijn; daardoor zal aan het plan, met behoud van den gevel, meer kans toegekend worden dan bij de voorgestelde enkelvoudige opdracht. Zoo denkt ook de Bond van Nederlandsche Archi tecten er over, die, hoewel hij in het algemeen misschien meer gevoelt voor een enkelvoudige opdracht, hier, juist met het oog op de gevelmoeilijkheid, een meervoudige opdracht wenscht. Nu zegt het College, dat er een intiem contact met den architect moet zijn, hetwelk bij een meervoudige opdracht onmogelijk is; dan moet men er immers, volgens Burgemeester en Wethouders, een gedétailleerd program van eischen opge steld worden, waaraan allen zich moeten onderwerpen en dan is onderling overleg over tal van vragen, die open moeten blijven, niet mogelijk. Spreker acht dit standpunt van het College onjuist; Burgemeester en Wethouders gaan een stap te ver. Men heeft slechts noodig een algemeen program van eischen, waarop een voorloopig project moet worden gemaakt. Dit is ook het advies van den Bond van Nederlandsche Architecten, die schrijft: »Hoewel de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat een of meer der door ons genoemde architecten door een gelukkige greep een superieur ontwerp zou kunnen indienen, gelooven wij dat in dit geval zelfs van de beste krachten in eerste instantie niet meer dan een benaderde oplossing mag worden verwacht." Men moet dus niet dadelijk definitieve ontwerpen ver wachten; men moet niet beginnen met gedétailleerde plannen, maar met een algemeen program van eischen, waarop men voorloopige projecten van bekwame kunstenaars krijgt. Dat een algemeen program van eischen mogelijk is, is reeds door de heeren Wilbrink en Huurman betoogd; dat bleek reeds in April mogelijk, toen de Rijkscommissie voor Monumenten zorg zulk een program vroeg, toen haar gevraagd was, of het mogelijk was een modern Stadhuis achter den ouden gevel te bouwen. Het algemeen program van eischen, dat indertijd is verstrekt aan de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, zou thans ook kunnen verstrekt worden aan de verschillende architecten, die de opdracht zouden krijgen tot het ontwerpen van voorloopige plannen. Uit de voorloopige projecten zou de Raad een keuze kunnen doen en daarbij, zooals de heer Wilbrink zei, uit het goede het beste moeten kiezen. De Raad zal dat eveutueel moeten doen onder deskundige voorlichting. Dit zal inderdaad moeilijk zijn, maar wordt het voorstel van Burgemeester en Wethouders aanvaard, dan krijgt de Raad straks twee ont werpen en komt hij dan voor de veel grootere moeilijkheid te staan tot een architect van wereldvermaardheid misschien te moeten zeggen: gij hebt het niet goed gedaan, ga maar met uw ontwerpen naar huis. En wie zal dat aandurven? Kan de Raad echter uit een drietal ontwerpen bij verge lijking een keuze doen, dan zal men niet tot twee architecten behoeven te zeggen: uw oplossing is niet goed, maar wel tot een van de drie: uw oplossing is voor ons het beste uit het goede. De heer Schüller is het met den heer Parmentier eens, dat het College van Burgemeester en Wethouders in eerste instantie de zaak niet goed heeft aangepakt. De Commissie van Fabricage heeft het College (om de woorden van den heer Parmentier te gebruiken) een »halt" toegeroepen. Door den onverzettelijken wil van de Commissieleden, die zich aaneengesloten tegen de wijze van behandeling verzetten, is het overleg van de Commissie met het College van Burge meester en Wethouders geboren. Toen een volledig overleg plaats had tusschen de Commissie, Burgemeester en Wet houders en den voorgestelden bouwmeester, was er voor de Commissie geen aanleiding meer om op de wijze van be handelen critiek uit te oefenen. Spreker heeft als lid der Commissie overleg gepleegd met de fractie, waartoe hij behoort. Spreker verzoekt dus de volle aandacht voor hetgeen hij naar voren brengt. Wanneer nu een van de Commissieleden meende, dat de zaak nog niet voldoende" onder de oogen was gezien, had hij de volle gelegenheid om haar aan te houden. Een lid in de Commissie meende, dat de zaak aangehouden moest worden; de heer Parmentier heeft dat ook voorgesteld, maar de Commissie besloot om de zaak verder voortgang te doen vinden. Nu heeft de heer Parmentier ook nog ter sprake gebracht, dat de Directeur van Gemeentewerken hierin niet gekend is. Spreker had het beter geacht, dat de heer Par mentier dit niet had aangeroerdwanneer men weet, dat

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 17