232 MAANDAG 2 DECEMBER 1929. wat men in zijn groote pracht gekend had, de zin voor historie en cultuurschoonheid sprak. Echter heeft de tijd, als zoo dikwijls, ook hier veel gesleten en langzamerhand lieten zich steeds meer en steeds luider stemmen hooren om te geraken tot den bouw van een geheel nieuw Stadhuis, met prijsgeving van wat nog is overgebleven. Er staan thans twee stroomingen tegenover elkaar: de eene wenscht een geheel nieuw Stadhuis met prijsgeving van al het oude en de andere wenscht een nieuw Stadhuis, waarbij de oude gevel wordt behouden. Het is moeilijk te zeggen, welke van de twee stroomingen het sterkst is. Ziet spreker goed-, dan denken Burgemeester en Wethouders er evenzoo over. Het College doet althans in geen van beide richtingen een keuze. Toch was het wel degelijk mogelijk geweest een bepaalde keuze te doen. Het zou natuurlijk mogelijk geweest zijn te zeggen: laten wij een geheel nieuw Stadhuis bouwen, waarbij wij ons niet storen aan eenige overgebleven fragmenten. Dit behoeft geen nader betoog. Maar ook in de andere richting was het voor Burgemeester en Wethouders mogelijk geweest een keuze te doen. Immers in het advies van de afdeeling B van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg staat duidelijk: »Wij voor ons willen slechts uitdrukking geven aan onze overtuiging, die mede berust op verschillende door onzen Voorzitter geschetste plattegronden, dat het, wat de opper vlakte betreft, mogelijk is op het aan Breestraat en Visch- markt te verkrijgen terrein een aan alle, zelfs zeer hooge, eischen voldoend nieuw raadhuis te stichten." Verder wordt in het advies gezegd, dat zoowel uit practische als uit aesthetische overwegingen de gevel kan behouden blijven. De commissie acht het zelfs een verplichting van de overheid om in die richting werkzaam te zijn. Er staat toch zeer nadrukkelijk: »Onze Afdeeling wil ten slotte, tegenover het gevoelen van hare leden Berlage en Pit, verklaren, dat naar haar oordeel, nu de mogelijkheid van behoud van den voorgevel mocht blijken, het een zedelijke plicht is van de Overheid dat behoud te verzekeren." Deze meening staat overigens niet alleen. Door den Bond van Nederlandsche Architecten is onder een tiental vooraan staande architecten een enquête uitgeschreven over de vraag, wat na het verschijnen van het advies der Rijkscommissie voor de Monumentenzorg eigenlijk te doen stond. Concreet geformuleerd luidde de vraag: »In welke richting moet de oplossing van het Stadhuisvraagstuk te Leiden worden ge zocht, aannemende dat blijkens het oordeel der Rijksmonu menten-commissie de gevel, of althans het voornaamste gedeelte daarvan, gerestaureerd kan worden." In het bouwkundig weekblad Architectura van 6 Juli 1929 no. 27 zijn de verschillende antwoorden te vinden. Nu schrijft Prof. Dr. Ir. D. F. Slothouwer: »De door hét bestuur gestelde vraag kan alleen geboren zijn uit de overweging dat het advies van de Rijks-Monu- menten-commissie zich had moeten bepalen tot het uitspreken van de mogelijkheid van restauratie van den gevel aan de Breestraat en dat zij niet had moeten verklaren, dat in het project van het nieuwe Stadhuis de te restaureeren oude voorgevel dient te worden opgenomen. Ik deel hier echter geheel het gevoelen van de overgroote meerderheid der voornoemde commissie". In hetzelfde nummer van het Bouwkundig Weekblad stelt een voornaam architect, Ir. Jan Gratama, zich op het stand punt, dat, wanneer het Stadhuis wederom zal komen op de oude plaats, het de plicht der Overheid is om te zorgen, dat de oude gevel gespaard blijft. Hij zegt: »Laten wij nu eens aannemen, wat vermoedelijk ook wel gebeuren zalbet nieuwe Raadhuis moet komen op de plaats van het oude; en laten wij verder aannemen dat het bouw terrein en eventueel te onteigenen terreinen in de buurt, samen groot genoeg zijn, om het volledig-uitgeruste heden- daagsche Leidsche Raadhuis plaats te kunnen bieden, dan rijst allereerst de vraag: Wat moet er met de oude fragmen ten geschieden? Volgens de Monumenten-Commissie zijn deze nog gaaf genoeg om gerestaureerd te worden, zoodat zij deze belang rijke bouwdeelen wil behouden. Ook de Leidsche burgerij heeft dit laatste door allerlei uitingen bevestigd. Ik kan mij hiermede geheel vereenigen. Wij moeten elk specimen van goede oude-kunst, ook al is het maar een fragment, als het eenigszins kan, bewaren. Uit de oude kunst straalt een eigen aardige levenskracht, een sterk levensgevoel, die hoewel anders dan de onze, ja misschien juist daardoor, onze groote belang stelling, onze groote liefde heeft. Wij worden daardoor aan de veel-zijdigheid van het leven, aan de een-zijdigbeid van ons eigen levensinzicht herinnerd; wij kunnen bij het aan schouwen van de oude kunst eenigszins deelgenoot -worden van de levensvreugde of de levenskracht, daar die kunst het leven gaf; wij worden opgenomen in een wereld vol schoon heid en sterkte, die natuurlijk een-zijdig, maar gaaf, compleet is, met al het overtuigende en meeslepende van die gaalheid. Daarom hebben wij de plicht deze oude schoonheid te bewaren, niet alleen voor ons zelf, maar ook voor het nageslacht." De Commissie voor de Monumentenzorg staat dus in haar meening, dat het de zedelijke plicht der Overheid is om te behouden wat nog behouden gebleven is, niet alleen, maar wordt daarbij door zeer gezaghebbende stemmen gedekt. In die richting gaan bovendien veler wenschen en verlangens. Spreker brengt in herinnering de verschillende adressen, zoo als van de Commissie uit de Leidsche burgerij, van den Universiteitsraad, van de Leidsche Universiteit en laatstelijk nog dat van Dr. Boutens c. s., die allen den wensch uitspreken van behoud van den bestaanden gevel. Het was dus niet alleen mogelijk geweest nu reeds te kiezen voor een opdracht met behoud van den gevel, maar zoodanige keuze zou zelfs volkomen verantwoord zijn geweest en als een plicht beschouwd kunnen zijn. Eigenlijk had ook de Bond van Nederlandsche Architecten wel verwacht, dat het College met dit advies zou zijn gekomen, want hij schrijft in zijn advies aan het College: »wij meenen echter te mogen aannemen dat door U het be houd van den ouden gevel aan de Breestraat verplichtend zal worden gesteld." Na dit alles had men dus kunnen ver wachten, dat het College gekomen was met een voorstel, tot een opdracht aan een of meer architecten, alléén met behoud van den ouden gevel. Burgemeester en Wethouders stellen echter voor aan één architect op te dragen het vervaardigen van twee plannen: één voor een geheel nieuw Stadhuis en één, waarin de oude gevel is opgenomen. Een motiveering voor die houding heeft spreker in de toelichting niet kunnen vinden. Op grond van welke motieven hebben Burgemeester en Wethouders geen bepaalde keuze gedaan, maar de oplossing: gevel of niet, vooralsnog geheel in het midden gelaten? Aangenomen, dat Burgemeester en Wethouders daarvoor plausibele redenen kunnen aanvoeren; welke houding dient dan te worden aangenomen? Deze: dat beide mogelijkheden gelijke kans van slagen moeten hebben; dat aan beide mogelijkheden dezelfde en volle maat moet worden toe gemeten. Burgemeester en Wethouders zullen misschien zeggen, dat zij die gelijke kans geven, omdat zij toch voorstellen twee plannen te laten maken. Maar zoo eenvoudig is de kwestie niet, want onverbrekelijk is aan dit voorstel verbonden, dat zij zullen gemaakt worden door den heer Dudok. Spreker wil gaarne ten volle de woorden van lof onder schrijven, die door het College aan den heer Dudok worden gewijd, maar toch stelt hij zich de vraag: is in dit speciale geval voor het maken van deze twee plannen en om hen volkomen gelijke rechten te laten wedervaren de heer Dudok de juiste man op de juiste plaats? Spreker zal den persoon van den heer Dudok buiten de discussie laten, maar hij gevoelt niet, dat hij den kunstenaar Dudok niet in het geding zou mogen brengen. Spreker stelt gaarne voorop, dat hij den heer Dudok een kunstenaar vindt van zeer groote en voortreffelijke kwaliteiten, maar men kent hem als een zeer vooruitstrevend kunstenaar in een zeer vooruitstrevende richting. Spreker weet nooit goed, wat men onder «modern" verstaat. Wat is dat eigenlijk «modern"? Verstaat men daaronder: zeer vooruitstrevend, dan acht hij den heer Dudok een ultra-modern man. Dit blijkt uit al zijn werken, voornamelijk uit de latere. Hiervoor verwijst spreker in het bijzonder naar het Nederlandsch Studentenhuis te Parijs en het gebouw van de Bijenkorf te Rotterdam. Dit vooruitstrevende in het kunstenaarschap van den heer Dudok is natuurlijk zijn volkomen goed recht; spreker betwist dit op geen enkele wijze, maar het is sprekers goed recht om te vragen, of een zoo vooruitstrevend kunstenaar wel de aangewezen persoon is om een plan, met behoud van den gevel, te ontwerpen. Nu behoeft natuurlijk in zoo'n ont werp de architectuur van het nieuwe gedeelte niet dezelfde te zijn als die van den bestaanden gevel; zoodoende zou men niets anders dan Schablonenwerk eischen; het nieuw te bouwen gedeelte, met behoud van den ouden gevel, mag wel degelijk en moet zelfs een eigen karakter dragen. Ook de Commissie voor Monumentenzorg heeft dit zeer nadrukkelijk voorgehouden, en ook ir. J. Gratama heeft die meening geuit in hetze'fde nummer van het Bouwkundig Weekblad, waar uit spreker zoo juist heeft geciteerd. Dat men bij behoud van den ouden gevel een aesthetisch contrast zal krijgen, zal ieder artistiek geweten met gerust hart kunnen aanvaarden. Vroegere eeuwen hebben dit ook gedaan. Maar in elk geval zullen het nieuwe gedeelte van het Stadhuis en de bestaande gevel opgelost moeten worden in een plan van schoone har monie, hetgeen eischt een dienende liefde voor het oude bestaande, dat uit vroegere tijden is overgebleven. Hoe staat nu de heer Dudok tegenover dergelijke concepties? Nu wil spreker niet den weg inslaan, dien anderen ingeslagen hebben en critieken gaan aanhalen, die op het werk van den heer

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 16