208
MAANDAG 25 NOVEMBER 1929,
moest betalen. Het bestaande contract loopt op 31 December
1931 af en Zevenhuizen heeft zich voor geruimen tijd safe
willen stellen ten aanzien van de stroomvoorziening.
De heer Bosman zegt, dat niemand weet wat er in 25 jaar
gebeuren zal, maar over een korten termijn weet men dat
ook niet. Andere centrales sluiten trouwens ook contracten
op dergelijke lange termijnen.
Volgens den heer Bosman is een eventueele tariefsver
andering gedurende den loop van het contract altijd een goede
gunst van de gemeente Leiden, maar als een tarief niet
meer voldoet aan de eischen van goede koopmansschap, dan
zijn de Lichtfabrieken er bij om het te veranderen, zooals
thans het tarief voor Zevenhuizen ook gewijzigd wordt met
terugwerkende kracht tot 1 Januari 1929, omdat het voor
de landbouwende bevolking in die gemeente bezwaar opleverde
met het oog op het electrisch dorschen. In een bepaalden tijd
van het jaar werd daardoor het aantal K.W. sterk opgejaagd
en daarvoor moest men het geheele jaar betalen. Er is toen
verzocht daaraan tegemoet te komen en dat is geschied,
omdat het feit, dat men 's zomers overdag electrisch dorscht,
de Leidsche centrale geen kwaad doet, integendeel, zij heelt
dat wel gaarne. Men moet in aanmerking nemen, dat de
electrische centrale een commercieel bedrijf is, en dan zal
men begrijpen, dat een tariefswijziging niet altijd een goede
gunst is, maar wel degelijk in het welbegrepen belang van
de centrale zelve kan wezen.
Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het
voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten.
XXXIV, Voorstel tot beschikbaarstelling van gelden voor
de aansluiting van wijk V en een gedeelte van wijk VIII op
de centrale rioleering.
(Zie Ing. St. No. 200).
De heer Romijn vraagt, of door de veranderde uitvoering
van het programma van werkzaamheden ten opzichte van
den aanleg van de centrale rioleering de verzorging van de
wijk Levendaal en de aansluiting daarvan aan de rioleering
niet in het gedrang komen. Volgens het tegenwoordige
programma zouden de werkzaamheden in het midden van
het jaar 1932 voltooid zijn en nu is spreker bang, dat door
deze afwijking van het programma aan het Levendaal voor-
loopig niets zal worden gedaan, wat hij zou betreuren.
De heer Splinter antwoordt, dat deze afwijking er niet
een is, als door den heer Romijn bedoeld. Alleen wordt voor
gesteld om, in verband met de verbreedipg van den Stations
weg, daar eerst het stamriool te leggenanders zou begonnen
zijn met den Haarlemmerweg. Invloed op de uitvoering van
het werkprogramma voor het Zuidelijk gedeelte der gemeente
heeft dit voorstel niet.
Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het
voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten.
XXXV. Praeadvies op het verzoek van C. C. van den
Bosch, om opheffing van het bouwverbod, rustende op zijn
perceel aan den Zoeterwoudschen Singel, Sectie M No. 1162,
subsidiair dat perceel en het perceel Sectie M No. 1960 aan te
koopen.
(Zie Ing. St. No. 201.)
De heer Manders zegt, dat uit de stukken op dit prae
advies van Burgemeester en Wethouders betrekking hebbend,
direct de gevolgtrekking is te maken, dat aan hetgeen hier
ten opzichte van den heer van den Bosch geschiedt, wel wat
hapert. Niet dat spreker ten aanzien van adressant in het
bijzonder een pleidooi wil houden, doch hij wil opkomen tegen
dê wijze, waarop hier in de gemeente beslag gelegd wordt
op grond ten behoeve van den aanleg van straten in het
algemeen belang, terwijl met de particuliere belangen geen
rekening wordt gehouden.
Het gaat hier echter over één geval en niet over meerdere
gevallen, doch geleidelijk komt dit wel terecht in verband
met de uitvoering en indiening van het uitbreidingsplan.
Nu zegt het College, dat feitelijk bier geen bouwverbod
bestaat, doch practisch wel. Volgens spreker bestaat hier ook
feitelijk een bouwverbod, en wel in de eerste plaats door de
verordening op het Bouwen en Sloopen en in de tweede
plaats door artikel 30, lid 1 der Woningwet, luidende:
»De gemeenteraad is bevoegd in het belang van stelsel
matige bebouwing te verbieden, dat gebouwen worden ge
bouwd of herbouwd op grond, welke ingevolge een vooraf
gaand raadsbesluit in de naaste toekomst voor den aanleg
van eene straat, eene gracht of een plein bestemd is."
Wanneer nu het College zegt, dat. hier geen bouwverbod
bestaat, dan moet dit hierop gegrond zijn, dat er geen vooraf
gaand Raadsbesluit zou zijn, waarnaar het verbod zou hebben
plaats gehad. Het uitbreidingsplan dateert nu van 1907.
Artikel 2 van de verordening op het Bouwen en Sloopen is
echter in 1917 gewijzigd en aldus gewijzigd in zijn geheel
vastgesteld; dit artikel nu verbiedt het. Er is dus wel degelijk
een voorafgaand Raadsbesluit n.l. tot vaststelling van het
uitbreidingsplan, waarop dit bouwverbod is in werking
getreden.
Zelfs als men aanneemt, dat er geen bouwverbod bestaat,
dan wil men nu een verbod op dien grond gaan leggen en
wel op een gedeelte van het perceel van den heer van den
Bosch, dat grooter is dan V3 van het geheel, hetgeen niet
kan gebeuren ingevolge lid 2 van artikel 30 der Woningwet,
luidende:
Bij een raadsbesluit, hetwelk een verbod tot aanbouw of
herbouw inhoudt, wordt aangegeven, op welk deel van den
grond, aan één en denzelfden eigenaar toebehoor ende, het
verbod betrekking heeft en worden, ingeval het verbod meer
dan één derde gedeelte van zijn in het plan begrepen grond
betreft, de redenen medegedeeld, waarom niet tot aankoop
of onteigening wordt overgegaan.''
Er is nu hier een bouwverbod of er wordt er een gelegd
voor een gedeelte, dat grooter is dan V3 van het geheel. Het
perceel is door adressant in 1913 gekocht, zeggen Burgemeester
en Wethouders, toen er nog geen bouwverbod was. Hij wist
niet, dat in 1921 een wetswijziging zou komen. Dit is een
teleurstelling voor hem, die hij met vele anderen deelt. Nu
wasschen Burgemeester en Wethouders zich de handen schoon
en zeggen, dat het geen gevolg van eenig doen of laten van
de gemeente is. Dat is onjuist; het is wel het gevolg van
eenig laten van de gemeente eh wel, doordat de gemeente
niet heeft voldaan aan het tweede lid van artikel 31, lid 2 der
Woningwet, waarbij is bepaald, dat het uitbreidingsplan
eenmaal in de 10 jaren wordt herzien. Dit is niet gebeurd.
Spreker kan billijken, dat dit niet is gebeurd, want hij weet
wat er aan het maken van een uitbreidingsplan als voor
Leiden vast zit, maar de gemeente is tegenover deze menschen,
die door dit uitbreidingsplan gedupeerd worden, in gebreke.
Nu meent het College, dat de gemeente zoowel tot aankoop
als tot opheffing van het bouwverbod kan beslissen, maar dat
zij ook volkomen vrij is om beide af te wijzen. Spreker meent
aangetoond te hebben, dat dit niet zoo is en dat er bij de
gemeente een zekere nalatigheid is, waarvan die particulieren
niet de dupe mogen worden. Volgens het College zou door
opheffing van het bouwverbod die geheele straat moeten
vervallen daar is spreker ook niet voor, want die straat ligt
zeer gunstig. Het College acht aankoop te duur en den aanleg
van die straat niet urgent. Daar gaat het juist om; opgegeven
moet worden, volgens bovengenoemd art. 30 der Woningwet,
waarom niet tot aankoop of onteigening overgegaan wordt.
Dit wordt nu hier gezegd en wel, omdat aankoop te duur
is en de aanleg niet urgent. »Maar bovendien", zoo zeggen
Burgemeester en Wethouders, «moet de gemeente geen grond,
voor aanleg van straten bestemd, aankoopen, als niet tevens
dour het bezit van de aanliggende bouwterreinen de kosten
van aankoop en straataanleg ten volle op de koopers kunnen
worden verhaald; dan is het beter te wachten, totdat de
eigenaren die terreinen in exploitatie wenschen te brengen,
en dan geen vergunning te verleenen, alvorens de grond
gratis is overgedragen en de kosten voor den straataanleg
zijn gestort". Dit is een goedkoope wijze om aan straten te
komen, maar dan is men op den verkeerden weg. Het gaat
niet aan de helft van iemands grond in beslag te nemen en
dan tot dien eigenaar te zeggen: gij blijft er af, wij hebben
dien grond noodig voor stratenaanleg; als het ons gelegen
komt, koopen wij dien grond wel, maar voorloopig doen wij
dat niet; misschien komt er wel iemand, die de aangrenzende
terreinen wil koopen, en dan kan hij de kosten voor den
stratenaanleg betalen.
Er is een Koninklijk besluit van 17 December 1908, waarin
men het volgende vindt:
»Het ligt in de bedoeling der wet, dat tegenover het omvang
rijke recht, den gemeentebesturen in het »bouwverbod" ge
schonken, gewaakt wordt voor de belangen van particuliere
grondeigenaren."
Verder: »dat niet gezegd kan worden, dat voor die belangen
van de particuliere grondeigenaren voldoende wordt gewaakt,
indien telkens incidenteel, als de nadere bebouwing zulks
vordert, als verboden bouwgrond wordt aangewezen een
gedeelte, dat in de eerste plaats voor den aanleg van eene
Straat of een plein in aanmerking komt, en op die wijze de ver
plichting tot aankoop of onteigening in art. 27, 2e lid der
Woningwet, ondersteld, wordt ontgaan."
En vervolgens treft men er de volgende overweging in
aan: «Overwegende, dat art. 27 (thans 30) der Woningwet
aan den Gemeenteraad de bevoegdheid geeft een bouwverbod
te leggen op grond, in de naaste toekomst voor den aanleg
van eene straat, eene gracht of plein bestemd, onder ver
plichting tot aankoop of onteigening over te gaan, ingeval het
verbod meer dan V3 gedeelte van den aan een en denzelfden
eigenaar toebehoorenden in het plan begrepen grond betreft,
tenzij er redenen zijn om daartoe niet over te gaan."