214 MAANDAG 25 NOVEMBER 1929. hebben verklaard geenszins bezwaar te hebben tegen ver andering van den naam «Burgerlijk Armbestuur". Spreker heeft in eersten aanleg gezegd een voorstel te willen doen om den naam «(Burgerlijk Armbestuur)" te doen verdwijnen, maar dat is niet meer noodig, omdat er ten aanzien van het doen van voorstellen een strijd is ontbrand om de eerste te zijn. Spreker en de zijnen hebben geen bezwaar tegen het voorstel van den heer Wilbrink. In den Haag spreekt men van «Gemeentelijke Dienst voor Maat schappelijk Hulpbetoon", maar spreker zou geen bezwaar hebben om in de plaats van «dienst" te lezen «Commissie", zooals hier is voorgesteld. De heer Romijn deelt mede, dat hij zijn voorstel intrekt. Aangezien het amendement van den heer Romijn is ingetrok ken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit. De Voorzitter vraagt, of de heer Spendel zijn amendement handhaaft. De heer Spendel antwoordt in bevestigenden zin. Hij begrijpt niet, dat de heeren van de overzijde, die het ge meentelijk karakter aan de instelling willen ontnemen, niet de voorkeur geven aan zijn voorstel, omdat zij dan in dat opzicht hun doel bereiken. De heer Goslinga geelt de voorkeur aan het voorstel van den heer Spendel, daar dit zich het nauwste aansluit bij de wettelijke terminologie en daarmede het meeste in overeen stemming is. De heer Wilbrink zegt, dat de Wethouder zich er bezorgd over heeft gemaakt, dat het Burgerlijk Armbestuur dan geen duidelijk adres meer zou hebben. Daarom heeft spreker juist dien naam voorgesteld, teneinde het College zooveel mogelijk tegemoet te komen. Nu stelt de heer Spendel voor te lezen: «burgerlijke instelling voor maatschappelijk hulpbetoon", maar ieder particulier kan zoo'n instelling oprichten en spreker acht zijn voorstel dan ook juister. Het amendement van den heer Wilbrink wordt aangenomen met 23 tegen 8 stemmen. Vóór stemmen: de heeren Koole, van Rosmalen, mevrouw Braggaarde Does, de heeren Sijtsma, van Stralen, Romijn, van Tol, Schüller, van der Reijden, Kuivenhoven, Reimeringer, Splinter, Eikerbout, Groeneveld, Wilbrink, de Reede, Bosman, van Eek, Meijnen, de Meij, Verweij, Kooistra en Manders. Tegen stemmen: de heeren Wilmer, Goslinga, Tepe, van Es, Donders, Bergers, Huurman en Spendel. Tengevolge van deze beslissing wordt het amendement van den heer Spendel geacht te zijn vervallen. Het aldus geamendeerde artikel 1 wordt ten slotte zonder hoofdelijke stemming aangenomen, terwijl in verband met de aanneming van het amendement-Wilbrink ook in het intitulé van de verordening in plaats van «Commissie voor Maat schappelijk Hulpbetoon (Burgerlijk Armbestuur)" wordt ge lezen: «Gemeentelijke Commissie voor Maatschappelijk Hulp betoon". De artikelen 2 toten met 13 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 14, luidende: «De Commissie vergadert éénmaal in de veertien dagenen voorts zoo dikwijls als de Voorzitter of vier leden dit noodig achten. De afdoening van dagelijksche en spoedeischende zaken kan geschieden door den Voorzitter en twee leden volgens regelen, bij het huishoudelijk reglement te stellen." De heer van Eck zegt, dat het Burgerlijk Armbestuur had gewenscht, dat de volledige commissie slechts eens per maand zou vergaderen en dat de spoedeischende zaken intusschen zouden worden afgedaan door een kleine commissie. De Com missie voor de Huishoudelijke Verordeningen had daartegen ernstige bezwaren en ten slotte het College ook, zoodat nu in de verordening de oude bepaling weer voorkomt, dat de Commissie eens in de 14 dagen vergadert en dat de spoed eischende zaken worden behandeld door den Voorzitter en twee leden. Tegen deze bepaling heeft spreker bezwaar. Wanneer de volledige Commissie eens in de 14 dagen ver gadert, zal een reeks van zaken buiten de volledige Commissie om door de kleine commissie worden afgedaaneen belangrijk deel zal door de kleine commissie behandeld worden; in 14 dagen komen natuurlijk nieuwe aanvragen in en het zal dan dikwijls gebeuren, dat leden, die inlichtingen ingewonnen hebben omtrent steunverleeningen, op de behandeling daarvan geen invloed kunnen uitoefenen, omdat zij geen zitting hebben in die kleine commissie. Het kan ook gebeuren, dat er bij een lid van de Commissie menschen komen om hun belangen te bespreken en dat commissielid voornemens is die zaak ter sprake te brengen, maar, omdat hij of zij toevallig geen deel uitmaakt van de kleine commissie, later blijkt tevergeefs inlichtingen te hebben ingewonnen. Het is ook in overeenstemming met het eenparig oordeel van de Commissie voor de Huishoudelijke Verorde ningen, dat de Commissie eens per week bijeenkomt. Daar tegen wordt als practisch bezwaar aangevoerd, dat van het stellen van dien eisch het gevolg zou zijn, dat niet een vol doend aantal personen zich beschikbaar zou stellen om van de Commissie deel uit te maken. Dat is in de practijk niet gebleken. Er is wel eens gestreden over de vraag, wie in de Commissie zitting zouden nemen, maar aan gebrek aan can- didaten gelooft spreker niet. Het meeste werk, dat van de leden der Commissie wordt verlangd, bestaat niet in het bijwonen van vergaderingen, maar in den arbeid, die er bij komt. Op practische gronden, welke mevrouw Braggaarde Does nog nader zal aangeven, meenen spreker en de zijnen te moeten voorstellen de Commissie eens per week te doen bijeen komen, zoodat de leden dan alle zaken zullen kunnen beoor- deelen, terwijl aan den Voorzitter de bevoegdheid dient te worden gegeven om in spoedeischende gevallen den noodigen onderstand te verstrekken. Met den heer Sijtsma en mevrouw Braggaarde Does dient spreker een voorstel in, dat hij op het bureau van den Voor zitter deponeert. De Voorzitter zegt, dat door mevrouw Braggaarde Does en de heeren van Eck en Sijtsma een amendement is inge diend, strekkende om art. 14 aldus te doen luiden: «De Commissie vergadert eenmaal in de week en voorts zoo dikwijls als de voorzitter of vier leden dit noodig achten. De afdoening van dagelijksche en spoedeischende zaken kan geschieden door den voorzitter volgens regelen bij het huis houdelijk reglement te stellen." De heer Romijn vraagt, waarom het niet mogelijk is tege moet te komen aan den wensch van het Burgerlijk Arm bestuur, dat het slechts éénmaal per maand zal behoeven te vergaderen, in de stukken wordt gezegd, dat daartegen wettelijke bezwaren bestaan, maar spreker kan dat niet inzien. Niemand kan eischen, dat de Commissie den geheelen dag vergadert en voortdurend klaarstaat, als iemand zich tot haar wendt met een verzoek om steun. Er zal altijd eenige tijd moeten verloopen tusschen het aanvragen en het ver strekken van den steun, mede in verband met het instellen van een onderzoek, en wordt er besloten, dat de Commissie éénmaal per maand zal vergaderen, dan zal die tijd alleen wat langer worden dan thans het geval is, maar dat legt geen gewicht in de schaal, omdat de voorzitter de bevoegdheid behoudt in spoedgevallen een voorloopige uitkeering te geven. Het kan wel meebrengen, dat de voorzitter meer werk krijgt. Spreker ziet er geen enkel wettelijk bezwaar tegen, dat de Commissie eens per maand alle steunaanvragen behandelt; spoedeischende aanvragen worden voorloopig door den voor zitter behandeld en nader bekrachtigd door de Commissie. Spreker verzoekt den Wethouder hierover inlichtingen. De heer Goslinga zegt, dat het toch wel een eenig geval is, dat de Raad een commissie voorschrijft, hoe en wanneer en met hoeveel leden zij moet vergaderen. Het Burgerlijk Armbestuur wilde eens per maand vergaderen en daarnaast een kleine commissie stellen, bestaande uit den voorzitter en 4 leden. De Huishoudelijke Commissie heeft echler gewezen op de vernietiging van een soortgelijk raadsbesluit te Utrecht; het is echter nu eenmaal niet mogelijk in steden als Utrecht en Leiden alle steunaanvragen door de volledige Commissie te doen behandelen; dat zou in Utrecht 2 middagen en avonden per week vragen en in Leiden zeker 1 avond per week, en nog wel lange avonden. De oplossing door het Burgerlijk Armbestuur voorgesteld bleek dus niet mogelijk en daarom gaf het Armbestuur er de voorkeur aan den be- staanden toestand te handhaven. De toestand op het oogen- blik is zoo, dat alle belangrijke zaken, zooals zaken van huis- houdelijken aard, aanbevelingen voor vacatures, in de groote vergadering komen; in de kleine commissie worden alleen behandeld steunaanvragen, die geen uitstel kunnen lijden. Eens per maand vergaderen is absoluutonmogelijk ;dan zou men eeri geheelen dag moeten vergaderen. Spreker gevoelt er ook niets voor om alles aan den voorzitter te delegeeren; niet dat spreker tegen werk opziet, maar het komt er op neer, dat hij dan den geheelen dag op de Nieuwe Mare moet zitten. Nu geschiedt het door twee leden met den voorzitter; dat

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 12