106
Inderdaad hebben wij van deze wet gunstige verwachtingen
voor onze gemeente en dus tevens voor hare ingezetenen;
echter kan nog steeds niet het bedrag worden opgegeven,
dat Leiden uit het Gemeentefonds zal ontvangen en blijft
derhalve omtrent dezen overheerschenden factor nog altijd
volslagen onzekerheid bestaan.
Aannemende intusschen dat de wet verbetering zal brengen,
voor welke verwachting, gelijk wij opmerkten, alleszins grond
bestaat, dan dient men wel te bedenken, eenerzijds, dat
verlichting van den belastingdruk een dringende eisch is, en
anderzijds, dat op de gemeentekas in de toekomst voor
verschillende doeleinden in toenemende mate een beroep zal
moeten worden gedaan.
Men kan de wet dus, wat onze gemeente aangaat, meer
zien als een geen langer uitstel gedoogende maatregel tot
verbetering van den toestand der gemeente-financiën, die
door deze in tegenovergestelde richting werkende factoren
een minder gunstig karakter dreigde aan te nemen.
Vooral op het gebied van openbare werken is, naast wat
reeds geschiedde of bereids in uitvoering is, nog zeer veel
te verrichten. Ten vorigen jare wezen wij al daarop en noem
den toen den aanleg van de centrale rioleering, die thans in
versneld tempo plaats heeft; den aanleg van de nieuwe
veemarkt; de uitvoering van het uitbreidingsplan, wanneer
de herziening daarvan zal zijn tot stand gekomen; de ver-
keersverbeteringen op onderscheidene punten der stad, o. a.
overbrugging van het Galgewater; verbetering van den toe
stand van tal van bruggen en wegen, en vooral niet te ver
geten de oplossing van het overwegvraagstuk aan den Bijns-
burgerweg; afgezien nog van vele andere voorzieningen die
in overweging of bij den Dienst van Gemeentewerken reeds
in voorbereiding zijn. Dit alles is dringend noodig, doch zal
tevens zeer veel geld kosten. Ook het onderwijs blijft zware
eischen aan de gemeentekas stellen; voorts zal de bouw van
het nieuwe Stadhuis offers vergen.
Onze gemeente is, o. a. in verband met hare vele en goede
onderwijsinrichtingen, waaronder de Academie wel de aller
eerste plaats inneemt, en door hare uitnemende ligging on
tegenzeggelijk zeer aantrekkelijk als woonstad, doch hare
aantrekkelijkheid was voorheen, toen de gemeentelijke in
komstenbelasting nog niet zoo zwaar drukte, grooter. Met
het stijgen van deze belasting, welker druk juist door haar
direct karakter het meest gevoeld wordt, boette de gemeente
aan aantrekkelijkheid in.
Nu zal zij deze wel door het uitvoeren van de hier genoemde
werken en van andere ter verfraaiing en verbetering van het
stadsbeeld, weder verhoogen, maar hiermede alleen kan de
vroegere aantrekkelijkheid aan de stad niet worden terug
gegeven. Het is vooral en in de eerste plaats noodig, dat de
beletselen, die de geheven wordende belastingen aan de
bereiking van dat doel in den weg leggen, zooveel mogelijk
worden weggenomen. Bij de reorganisatie van het belasting
stelsel, welke als gevolg van de totstandkoming van de nieuwe
wet moet worden ondernomen, is daarom het streven mede
te richten op het verkrijgen van een regeling, die kapitaal
krachtigen aantrekt en niet afstoot.
Het zou dus wel zeer voorbarig en ongemotiveerd zijn,
inkomsten, die de gemeente b.v. uit de bedrijven tot alleszins
redelijke bedragen trekt, zelfs voor een gedeelte prijs te geven
of te meenen, dat de gemeente zich nu een zekere royaliteit
of vrijgevigheid zou kunnen veroorloven door allerlei, wellicht
wenschelijke, doch niet noodige zaken te entameeren.
Bij de bespreking in ons College van de bestemming, te
geven aan het bruto-exploitatie-saldo van den dienst 1928
(met inbegrip van Hoofdstuk I) ad 450.221.48, werd aan
dacht geschonken aan de door de Commissie van Financiën
kenbaar gemaakte meening, dat de ter zake van den brand
van het Stadhuis gedane uitgaven, welke geacht kunnen
worden te betreffen zaken, die geen blijvende waarde hebben,
uiterlijk bij het betrekken van het nieuwe Stadhuis uit den
gewonen dienst geheel moeten zijn afgeschreven.
Het Stadhuisfonds werd suppletoir op de begrooting 1929
gebracht bij raadsbesluit van 30 September 1929 (Ingek.
Stukken No. 172) met een toen voor dezen dienst geraamd
saldo van 1.061.640.34.
Overeenkomstig ons voorstel, opgenomen in genoemd
Ingekomen Stuk, ligt het in de bedoeling de bespaarde onder
houdskosten van het Baadhuis, voor 1929 op 4.375.en
voor 1930 op 5.000.geraamd, naar het Fonds over te
boeken. Voorts zal aan het Fonds worden toegevoegd de rente
over het niet-verbruikte deel der assurantiepenningen, welke
voor 1929 en 1930 kan worden geraamd op 82.500.in
totaal. Aan het einde van 1930 zou het Fonds dus na aftrek
van de te betalen huren ad 8.300.ongeveer
1.145.215.— sterk kunnen zijn, terwijl de netto assurantie
penningen 1.223.836.80 bedroegen.
Hoewel door enkele leden van ons College het zuiverder
werd geacht, dat alle kosten, die de ramp meebracht en nog
zal veroorzaken als een buitengewone last door het tegen
woordig en het nageslacht in gelijke mate worden gedragen,
m. a. w. dat de kosten, voor zoover de assurantiepenningen
niet toereikend zijn, geheel uit leening worden bestreden,
heeft ons College toch besloten U in overweging te geven
van het bruto batig saldo van den dienst 1928 ad rond
450.000 een bedrag van 100.000.aan te wenden voor
storting in het Fonds, dit echter los van de opvatting der
Commissie in zake bedoelde afschrijving. Wij willen n.l. aan
deze storting den vorm geven van een dotatie der gemeente
zelve aan het Fonds, zooals een particulier een bepaald bedrag
ten behoeve van het Fonds zou kunnen schenken. De bedoeling
van deze dotatie is dus, om de kas van het Fonds te stijven
een doel, dat trouwens uiteindelijk ook de Commissie van
Financiën voor oogen staat zonder dat men zich in de
vraag van het al of niet wenschelijke van afschrijving verdiept.
Na deze dotatie blijft van het bruto-exploitatie-saldo van
den dienst nog een bedrag van 350.221.48 over, welke som
wij in ronde bedragen als volgt zouden wenschen te verdeelen
157.000.voor verlaging van de gemeentelijke inkomsten
belasting
100.000.voor het „Fonds voor Stadsverbetering, Werk
verschaffing en andere Sociale Doeleinden", en het restant
voor de „Algemeene Beserve".
Uwe Vergadering is ons standpunt bekend, dat, hoezeer
verlaging van de belastingen ook noodzakelijk mag zijn, zij
uit het saldo van een vorigen dienst (of uit de Algemeene
Beserve) niet mag plaats hebben, tenzij in redelijkheid mag
worden verwacht, dat de verlaging voor volgende jaren kan
worden gehandhaafd.
Ons College meent echter, dat na de verlaging van de
inkomstenbelasting ingevolge raadsbesluit van 4 Maart 1929,
waarbij de minst draagkrachtige en de kinderrijke gezinnen
werden ontlast, thans de mogelijkheid van een verdere ver
laging over de geheele linie bestaat. Wij zouden daarvoor
dan willen bestemmen het zuiver exploitatie-saldo van den
dienst 1928 ad rond 157.000.waardoor het vermenig-
vuldigingscijfer voor het belastingjaar 1930/1931 globaal
genomen van 0.9 tot 0.8 zou kunnen dalen. Wij achten voor
deze belastingvermindering met ingang van dat belastingjaar
het tijdstip gunstig, omdat op 1 Mei 1931 de inwerking
treding van de wet op de financiëele verhouding zal zijn
voltooid en de gemeente dan een nieuwe periode op financieel
gebied ingaat. Dank zij het beginsel van egalisatie van be
lastingdruk, dat de wet huldigt, zullen de ingezetenen, zelfs
wanneer de gemeente in het ongunstigste geval het maximum
aantal opcenten op de gemeentefondsbelasting moet heffen,
aanzienlijk minder behoeven op te brengen. Waar dus niet
te verwachten is, dat de verlaging voor 1930/1931 gevolgd
zou worden door verzwaring van belastingdruk, mag naar
onze meening de bedoelde verlaging niet langer worden uit
gesteld, vooral niet wanneer men let op de grootte van de
Algemeene Beserve en van het „Fonds voor Stadsverbetering,
Werkverschaffing en andere Sociale Doeleinden", alsmede
op de daaraan thans weder toe te voegen bedragen.
Aangezien het belastingjaar loopt van 1 Mei tot 1 Mei,
drukt de verlaging op het begrootingsjaur 1930 slechts voor
2/3 gedeelte en behoeft mitsdien ten bate van dezen dienst
maar over 2/3 van rond 157.000.te worden beschikt.
Het „Fonds voor Stadsverbetering, Werkverschaffing, en
andere Sociale doeleinden" werd bij de begrooting van 1929
ingesteld met een eerste storting van 195.000.Sedert dien
werd daaruit geput voor:
verbetering van den Stationsweg
Bijnsburgersingel
pad
Maresingel
het Utrechtsche Jaag-
31.000.—
24.900.—
19.500.—
11.000.—
Voorts zal binnenkort een voorstel worden
ingediend om, evenals voor 1930 is geraamd,
liet aandeel der gemeente in de werk-
verschaffingsloonen van de Leidsche Hout uit
het fonds te bestrijden
86.400.—
11.375.-
97.775.—
Van het bedrag van 195.000.is dan nog 97.225.be
schikbaar, met het oog op welk bedrag wij een toevoeging
met 100.000.voldoende achten; na aftrek van het aandeel
in de werkverschaffingsloonen over 1930, geraamd op
13.000.komt het Fonds dan Aveder op 184.225.
De Algemeene Beserve is thans 537.000.groot.
Ten einde nu aan die Beserve een rond bedrag ten goede
te kunnen doen komen, wordt ten behoeve van de belasting
verlaging, voor zooveel deze op den dienst 1930 drukt, een
bedrag van 105.221.48 afgezonderd.