MAANDAG 5 AUGUSTUS 1929.
143
zouden zij dien man niet gestraft hebben. Spreker verzet zich
dan ook tegen de uitspraak van den Wethouder, dat het
College, wanneer het weer zou gebeuren, eenzelfde uitspraak
zou doen. Spreker komt op voor het recht van de ambtenaren,
om als gewone burgers hun rechten te mogen laten gelden
en hun meening te uiten door woord en geschrift. Wanneer
dit zoodanig geschiedt, dat het strafvervolging tengevolge
zou hebben, heeft de rechter daarin uitspraak te doen en niet
Burgemeester en Wethouders. Spreker is het niet eens met
den Wethouder, dat het ingezonden stuk onbehoorlijk en bij
het beleedigende af was; laten Burgemeester en Wethouders
van de dwalingen huns weegs terugkomen.
De Voorzitter is verheugd, dat de heer Kooistra de houding
van den Secretaris ter sprake gebracht heelt, omdat dit
spreker de gelegenheid geeft die zaak eens even in een duide
lijk en juist licht te stellen, hetgeen in de persverslagen,
waarin onjuiste dingen gezegd zijn, niet gebeurd is. De
Secretaris zou volgens den heer Kooistra zijn invloed hebben
uitgeoefend om de vergadering in verwarring te doen eindigen,
door enkele leden te wijzen, dat zij weg moesten gaan, opdat
de vergadering onvoltallig zou worden. De heer Kooistra was
toen misschien te veel bezig met hetgeen hij ging zeggen om
precies te kunnen constateeren, wat gebeurd is. Op het oogen-
blik, dat de heer Kooistra het woord vroeg, was de vergadering
niet meer voltallig; spreker had aan den Secretaris opge
dragen na te gaan hoeveel leden er waren en de vergadering
bleek op 2 of 3 leden na niet meer het vereischte aantal
leden te hebben. Een van de leden, die aan den ingang stond,
vroeg toen als het ware aan den Secretaris, of de vergadering
onvoltallig was, die dit toen door een hoofdknik te kennen
gaf. De Raad zal het evenwel met spreker eens zijn, dat van
pogingen om de vergadering in de war te sturen heelemaal
nooit quaestie geweest is en dat het eenvoudig belachelijk is
om daarover te spreken. De Secretaris heeft alleen een infor
matie gegeven, welke hem gevraagd werd; de toestand was
zoo, dat 14 leden aanwezig waren en dat de andere leden
weggegaan waren, zoodat de vergadering onvoltallig was. Dit
heelt de Secretaris toen medegedeeld. Het is nooit de be
doeling geweest van den Secretaris de vergadering in de war
te sturen en dit is dan ook niet geschied.
Bovendien is voor de Raadsleden een weinig vernederend
de veronderstelling van den heer Kooistra, dat zij zich door
den Secretaris zouden laten zeggen, of zij al dan niet in de
vergadering moeten blijven.
Dat is in het geheel niet het geval geweest. De Raadsleden
zijn mans genoeg om te weten of zij moeten weggaan of
blijven.
De heer van der Reijden verklaart, dat hij in de vorige
vergadering de persoon is geweest, die, toen de rechtsche
leden zoo goed als allen vertrokken waren, naar den Secre
taris heeft gekeken om dezen als het ware te vragen: wat
moet ik doen: blijven of weggaan.
Spreker verkeerde daarbij in de veronderstelling, dat de ver
gadering door het vertrek van de meeste rechtsche leden
reeds onvoltallig was.
De heer Kooistra acht het niet in het belang van de ge
meente dieper op deze zaak in te gaan, maar hij wil den
Voorzitter gaarne de verzekering geven, dat hij in de vorige
vergadering goed heeft gezien, wat er is gebeurd en daarom
trent niet verkeerd verstaan behoeft te worden.
De heer Koole zegt, dat de uiteenzetting van het gebeurde,
door den Voorzitter gegeven, niet juist is. Het was Wethouder
Splinter, die aan het einde van de vergadering in de deur
opening stond. Indien door het vertrek van den heer Splinter
de vergadering onvoltallig was geworden, had de Secretaris
den Voorzitter onmiddellijk daarop moeten wijzen, alvorens
deze aan den heer Kooistra het woord verleende. De Secretaris
heeft echter den heer Splinter met een handgebaar beduid
te vertrekken en onmiddellijk daarna heeft hij de opmerking
gemaakt, dat de vergadering onvoltallig was.
De Voorzitter zegt, dat, al moge hetgeen de heer Koole
heeft gezegd een juiste uiteenzetting zijn van diens inzicht
in de zaak, dit in het geheel niet strookt met het inzicht,
dat spreker daarvan heeft. Spreker acht het overigens ge-
wenscht niet te zeer in détails op deze zaak in te gaan, aan
gezien ze de moeite niet waard is.
De heer Bergers maakt den heeren van de linkerzijde
een compliment voor hun houding in dit geval. Zij komen
altijd op voor den ambtenaar en den werkman en vallen nu
een werknemer aan, die niets anders deed dan zijn plicht
door een teeken te geven in antwoord op een vraag, die hem
door middel van een wenk gesteld werd.
De heer Groeneveld heeft wel in de courant een ingezonden
stuk van een van de Wethouders gelezen, waarin deze heeft
uitgemaakt, dat na de redevoering van den heer van Eek de
replieken waren afgeloopen, maar daarmede is spreker het
niet eens. Het is niet spi ekers bedoeling toch een niet-toege-
stane interpellatie te houden. Het College moet echter goed
inzien, dat het met een doofpot in den Raad nu eenmaal niets
begint. De poging van het College, om de debatten over welke
zaak ook te smoren, moet altijd mislukken. Het ontnemen
aan den Raad van het recht van praten staat gelijk met het
afschaffen van den Raad.
De Voorzitter: Men kan ook te veel praten!
De heer Groeneveld zegt, dat men altijd van oordeel is,
dat een ander te veel praat.
Al vindt een ander, dat spreker te veel praat, wanneer
spreker meent iets te moeten zeggen, zal hij het niet laten.
Wanneer dus een Raadslid een zaak wil bespreken, zullen er
altijd middelen aanwezig zijn om dat doel te bereiken. Of nu
een interpellatie is toegestaan of niet, spreker wil toch zijn
meening in zake de quaestie van den heer van Schaik zeggen
en het is onmogelijk spreker dat te beletten; dat zou tot
mislukking gedoemd zijn, want dan zou spreker er bij de
rondvraag op terugkomen.
De Wethouder heeft heel weinig gezegd naar aanleiding
van de motie van den heer van Eek. Spreker heeft in de
courant gelezen, dat er Raadsleden zijn, die de kunst verstaan
om met veel woorden niets te zeggen; spreker betwist dat
niet, maar wanneer iemand dat in dit debat gedaan heeft,
dan is het toch wel de Wethouder geweest. Deze zeide, dat
het er alleen om gaat, of het ingezonden stuk van den heer
van Schaik behoorlijk of onbehoorlijk was, maar hij heeft
geen enkele poging gedaan om de onbehoorlijkheid nader aan
te toonen en wilde dat zelfs niet doen, omdat dat zou zijn
een terugkomen op de geweigerde interpellatie. Die redevoering
had dus geen beteekenis. Nu zijn behoorlijk en onbehoorlijk
relatieve begrippen; de meeningen daarover kunnen dus ver
uiteenloopen, maar de Wethouder kan toch niet volhouden, dat
iets onbehoorlijk is, omdat hij het onbehoorlijk vindt; dat zou
zuivere willekeur zijn. Er is toch wel een maatstaf om de
onbehoorlijkheid vast te stellen. Spreker zou dezen maatstaf
willen gebruiken, dat men het ingezonden stuk van den heer
van Schaik vergelijkt met een ingezonden stuk van een van
de rechters in deze zaak, den heer Goslinga, dat insinuaties
aan het adres der sociaal-democraten bevat, dat zij den vorigen
keer voornemens waren om kunstmatig een meerderheid in
dezen Raad te maken, wat zij absoluut ontkennen dat zou
ook practisch onuitvoerbaar zijn dan begrijpt spreker niet
wat het onbehoorlijke was in het ingezonden stuk van den
heer van Schaik. De heer Goslinga heeft daarvan geen bewijzen
geleverd, maar heeft heel handig in een ander ingezonden
stuk gezegd, dat de heer van Eek maar eens moest aantoonen,
dat het anders was. De heer Goslinga wilde dus den bewijs
last omkeeren, maar die rust nu eenmaal op den beschuldiger
en men kan nooit verlangen, dat de beschuldigde zijn onschuld
bewijst. Spreker wacht dus met belangstelling het bewijs van
die insinuaties af.
.Hij zal daarin niet kunnen slagen, omdat het eenvoudig
niet waar is. Spreker heeft in verkiezingsblaadjes van dien-
zelfderi Wethouder stukjes gelezen, waarin wordt gesproken
van »de roode schreeuwers", »de S. D. A. P., die de kiezers
bedriegt".
De heer Spendel: Dat vind ik niet erg.
De heer Groeneveld vindt het ook niet zoo erg. Maar als
dat nu de stijl is, waarin iemand schrijft, hoe kan die persoon
zich dan het recht toekennen als rechter op te treden bij de
beoordeeling van een ingezonden stuk, dat volgens spreker
zeer »mak" is? De termen, die de heer Goslinga vaak ge
bruikt, zijn veel onbehoorlijker dan het ingezonden stuk van
den heer van Schaik.
Wanneer men zegt: de begrippen behoorlijk en onbehoorlijk'
zijn relatieve begrippen en men gaat daarna beoordeelen de
termen, die een van de betrokken rechters gebruikt, kan
spreker zich niet voorstellen, waar het College de brutaliteit
vandaan haalt naar aanleiding van het ingezonden stuk van
den heer van Schaik, als straf een waarschuwing te geven.
Wanneer men 'een oordeel moest uitspreken over de inge
zonden stukken van een der rechters, zou men waarschuwingen
in het kwadraat moeten uitspreken.
De heer Tepe gelooft, dat het zeer noodig is in deze zeer
verwarde discussie klaarheid te brengen en de zaak ietwat
wetenschappelijk te bezien.
Spreker herinnert er aan, dat een interpellatie over deze
zaak niet door den Raad is toegestaan en dat naar aanleiding
van deze zaak door den heer van Eek een motie is ingediend,