162 MAANDAG 5 AUGUSTUS 1929.
zijn in dien cultus voor den Hoogen Raad groot gebracht en
opgevoed, maar de administratie staat niet zoo nederig tegenover
den Hoogen Raad als in het algemeen de juristen. Er is inder
daad wel strijd tusschen de administratieve rechtspraak en den
Hoogen Raad.. De laatste heelt in 1920 uitgemaakt, ten aan
zien van een verordening van Velsen, dat voor erkers en
balcons geen belasting kon worden geheven op grond van
artikel 238 der Gemeentewet, maar nadien is men in verschil
lende gemeenten rustig daarmede doorgegaan. Toen in 1924
Maastricht met eenige wijziging opnieuw een verordening
van 1866 vaststelde, kreeg het die terug van het Ministerie
van Binnenlandsche Zaken, dat er bezwaar bestond die veror
dening goed te keuren, omdat geen belasting mocht worden
geheven van uitstekende ijzers enz. Het gemeentebestuur is
evenwel daarvoor niet gezwicht, maar heeft in een goed be
toog het arrest van den Hoogen Raad van 1920 bestreden, met
het gevolg, dat de Regeering die verordening heeft goedge
keurd; de Kroon heeft zich dus overeenkomstig het advies
van haar verantwoordelijken Minister met deze redeneering
stilzwijgend accoord verklaard, zoodat de administratie, gebruik
makende van haar discretionnaire bevoegdheid, het stand
punt van den Hoogen Raad gewoon negeert, hetgeen intrensiek
gelijk staat met ontkenning van de juistheid daarvan. Verder
leest spreker in het Weekblad voor Gemeentebelangen, dat de
Minister van Financiën in een schrijven aan de Inspecteurs
der Belastingen zeide, dat van gemeenschappelijke recreatie
zalen in kloosters geen belasting mag worden geheven, hoewel
de Hooge Raad beslist had, dat die terecht belast waren.
De heer Romijn zegt, dat de gemeente afstand kan doen
van een recht, dat zij heeft; dat is iets geheel anders.
De heer Goslinga zegt, dat niet slaafs wordt gevolgd de
meening van den Hoogen Raad en de administratie een eigen
standpunt ten opzichte van de beslissing van dat College heeft
ingenomen. Wat was echter het geval? Er kwam een arrest
van den Hoogen Raad van 2 November 1927, waarbij werd
uitgemaakt, dat de verordening van Leiden, volgens welke
belasting werd geheven van uitsteekijzers en uithangborden,
niet verbindend was. De heer Romijn heeft toen spoedig
daarna in den Raad vragen gesteld, waarop in de vergade
ring van 13 Februari 1928 door spreker is geantwoord. Het
antwoord op de derde vraag
Welke gedragslijn stellen Burgemeester en Wethouders
zich voor na dit arrest tegenover de daarin bedoelde en daar
mede gelijk te stellen voorwerpen te volgen
luidde als volgt
Burgemeester en Wethouders overwegen een zoodanige
wijziging van de betreffende gemeenteverordening, dat de ge
grondheid onzer heffingen niet door een arrest van den Hoogen
Raad kan worden achterhaald.
»Heel spoedig, wellicht reeds in de volgende Raadsver
gadering, zullen daaromtrent voorstellen den Raad be
reiken."
Die voorstellen hebben den Raad evenwel nooit bereikt.
Wat was er inmiddels gebeurd? Burgemeester en Wethou
ders hadden zich voorgesteld om langs privaatrechtelijken
weg, door het sluiten van een contract dat is o. a. te
Amsterdam ook geschied, en rechtbank en hof hebben dat
gesanctionneerd die bedragen te heffen, omdat zij toch
niet konden gedoogen, dat iedereen langs den openbaren weg
uithangborden, uitsteekijzers en reclame-lantaarns aanbracht,
maar toen de Regeering een wetsontwerp indiende tot wijzi
ging van een artikel van de Gemeentewet, waardoor het
weer mogelijk werd dat recht bij wijze van belasting te heffen,
en te verwachten was, dat dat wetsontwerp spoedig wet zou
worden, hebben Burgemeester en Wethouders ervan afgezien
om al de betrokken personen een contract te laten teekenen,
omdat de gemeentelijke verordening weer een zoodanigen
grondslag kreeg, dat de Hooge Raad zijn sanctie er niet meer
aan kon onthouden.
Slechts een zeer korten tijd heeft aan de gemeentelijke
verordening ontbroken, niet de wettelijke grondslag, maar de
sanctie van den Hoogen Raad. De wettelijke grondslag is er
nooit aan ontnomen, want dat kon alleen geschieden door
een Raadsbesluit of door een wet, en de verordening is nooit
door den Raad ingetrokken en ook nooit door een wet ge
schorst of vernietigd.
Burgemeester en Wethouders hebben den practischen weg
gevolgd zij hebben het kohier laten uitgaan en den menschen,
die reclameerden, gezegd hoe het ging, maar hun tevens mede
gedeeld, dat zij, als zij den weg der reclame opgingen, ver
wachten konden, dat hun vergunning tot het hebben van
een uitsteekijzer of uithangbord zou worden ingetrokken.
Verreweg de meesten der personen, die kwamen reclameeren,
hebben dien wenk van Burgemeester en Wethouders opge
volgd, hun rec'ame ingetrokken en betaald. Van nog geen
enkelen hebben Burgemeester en Wethouders de vergunning
moeten intrekken.
Intusschen is de genoemde wetswijziging tot stand geko
men en nu is de zaak weer in orde. Had het College den
weg bewandeld, welken de heer Romijn op wil, dan had
inderdaad over 1928 het geld niet als belasting kunnen
worden geïnd, maar wel op andere wijze.
De heer Romijn had toch niet gewild, dat het College die
inkomsten voor de gemeente had prijsgegeven De heer Romijn
is vandaag erg royaal; eerst gunt hij de gemeente niet het
batige saldo van ƒ600.— van de Vereeniging voor den bouw
van werkmanswoningen en nu gunt hij haar deze inkom
sten niet.
De heer Romijn zegt, dat het toch niet mag!
De heer Goslinga zegt, dat het den winkeliers langs privaat
rechtelijken weg driemaal zooveel gekost zou hebben, voor
contracten enz. Het College heeft gezegd: betaal nu en trek
je bezwaarschrift in, anders trekken wij de vergunning in.
De heer Manders zegt, dat dat misbruik is.
De heer Goslinga heeft in het belang van de belasting
betalende burgerij dezen zeer practischen weg gevolgd, zoodat
met de minste rompslomp deze zaak in orde gekomen is. Had
men het advies van den heer Romijn gevolgd, dan was er
groote rompslomp van contracten, die geteekend moesten
worden, ontstaan, die nauwelijks geteekend waren of de
Regeering gaf weer het recht om het bij wijze van belasting
te heffen. In 1928 mocht de gemeente het niet als belasting
heffen, maar wel langs anderen weg. Er is dus geen reden
om Burgemeester en Wethouders lastig te vallenintegendeel,
men moet Burgemeester en Wethouders hulde brengen, dat
zij de belangen van de gemeentekas voorgestaan hebben door
op zoo eenvoudige wijze een mouw te passen aan hetgeen
door den Hoogen Raad uit het lid getrokken was.
De heer Manders vindt het principe, dat de Wethouder
ontwikkeld heeft, zeer gevaarlijk. De Wethouder heeft zoo'n
geweldig revolutionnair betoog gehouden; hij gooit ons geheele
recht omver, door zich niets aan te trekken van hetgeen
de Hooge Raad zegt. Laat de gemeente dan nooit meer in
hooger beroep gaan; wanneer men de uitspraken van den
Hoogen Raad niet meer als bindend beschouwt, moet de ge
meente niet een voorbeeld van het omgekeerde geven door
in hooger beroep te gaan.
De heer Romijn zegt, dat in elk geval door den Hoogen
Raad is uitgemaakt, dat die verordening niet bindend was
en dat dientengevolge de gemeente niet het recht had om
haar toe te passen. Toen heeft het College het advies gegeven:
trek je reclame in, anders trekken wij je vergunning in.
Wanneer de Wethouder gezegd had: betaal de dubbele be
lasting, omdat je zoo brutaal bent gewpest om te reclameeren,
dan had men betaald, omdat formeel de gemeente het recht
had om die vergunning in te trekken. Men kan dat goed
praten uit billijkheidsoverwegingen en zeggen: er is altijd
belasting geheven en het zal nu weer mogen; dat is jure
constituendo, maar wanneer eenmaal door het hoogste rechts
college is uitgemaakt, dat het niet mag, dan had spreker
van iemand van de overtuiging van den beer Goslinga niet
verwacht, dat hij zou zeggen: ik trek mij er geen spat van
aan; ik zal zelf wel uitmaken wat recht is; spreker kan die
houding niet bewonderen en niet begrijpen.
De Voorzitter vraagt, waarom de Minister van Binnen
landsche Zaken die verordening dan niet heeft doen ver
nietigen?
De heer Romijn zegt, dat die zich er niets van heeft aan
te trekken en misschien wel gedacht heeft, dat hij in staat
zou zijn om den Hoogen Raad aan het verstand te brengen,
dat deze het verkeerd heeft. Maar omgekeerd heeft de Hooge
Raad hem aan het verstand gebracht, dat de Minister ver
keerd was, en met hangende pootjes is de Minister bij de
Tweede Kamer gekomen om den wettelijken grondslag voor
die verordening te vragen.
De Voorzitter merkt op, dat de Minister niet is gekomen
met het voorstel om de verordening van Leiden te vernietigen,
wat hij toch gemakkelijk had kunnen doen.
De heer Romijn zegt, dat de Minister op hetzelfde stand
punt staat als het gemeentebestuur van Leiden.
De Voorzitter verklaart de interpellatie voor gesloten.
Thans is aan de orde de interpellatie van den heer Spendel
in zake den bouw van het nieuwe Raadhuis.