MAANDAG 5 AUGUSTUS 1929. 161 De heer Groeneveld zegt, dat heer Goslinga niet fantaseeren moet; dat heeft spreker niet gezegd; dat is een doodgewone leugen. De heer Goslinga zegt, dat de heer Groeneveld het dan in moet trekken. De heer Groeneveld zegt, dat de heer Goslinga zot is en dat spreker toch niet iets kan intrekken, dat hij niet gezegd heeft. De heer Goslinga zegt, dat het dus niet gebeurd is. Waarom moet »De Leidsche Hout" nog boven een gemeentelijk bedrijf geplaatst worden? Het moet met het toegang verleenen tot »De Leidsche Hout" net zoo gaan als bij een gemeentelijk bedrijf; dan heeft niemand zich te beklagen. De Voorzitter voegt er nog aan toe, dat, wanneer de Raadsleden »De Hout" willen bezoeken, zij altijd den heer van Nes of iemand anders van het bestuur bereid zullen vinden om een introductie te geven. De heer Wilbrink zegt, dat men volgens den heer Goslinga toegang aan de Directie moet vragen, maar dat de Voorzitter zegt, dat men zich tot het bestuur moet wenden. Dat zijn dus twee verschillende antwoorden. De Voorzitter zegt, dat men het zoowel aan de directie als aan het bestuur kan vragen. De directie is er niet altijd. De heer van Nes is meestal Vrijdag en Zaterdag aanwezig en leidt dan de bezoekers rond, maar wanneer men alleen op andere dagen kan, verwijst de heer van Nes de bezoekers naar een van de bestuursleden. De heer Groeneveld zegt, dat volgens den Wethouder een Raadslid, dat toegang tot dat terrein vraagt, die toegang niet geweigerd zal worden. Indien de Wethouder spreker dat kan garandeeren, is sprekers motie aangenomen, maar indien de Wethouder spreker dat niet kan garandeeren, zal spreker er zich niet aan wagen om toegang te vragen en misschien geweigerd te worden. Het is spreker meer overkomen, dat hij in het publiek geweigerd is op het terrein van een brand, hoewel hij zich beriep op zijn Raadslidmaatschap. Kan men spreker dus garandeeren, dat hem de toegang niet geweigerd wordt? De Voorzitter kan zich niet garant stellen voor hetgeen iemand doet, dien hij niet in de hand heeft. Het bestuur en de architect van »De Leidsche Hout" zijn volmaakt bereid om den heer Groeneveld rond te leiden. De heer Wilmer gelooft, dat de Voorzitter dit den heer Groeneveld wel garandeeren kan. De Voorzitter vraagt, of de heer Groeneveld van tevoren kennis wil geven, wanneer hij komt. De heer Groeneveld antwoordt hierop ontkennend. De heer Manders zegt, dat het toch niet erg is, wanneer de heer Groeneveld binnen komt loopen; de Leidsche Hout is er toch om in te loopen. De motie van den heer Groeneveld wordt in stemming gebracht en met 17 tegen 11 stemmen verworpen. Tegen stemmende heeren Parmentier, Kuivenhoven, Gos linga, Spendel, Romijn, Bergers, van Rosmalen, van der Reijden, de Reede, Huurman, Wilmer, Meijnen, Heemskerk, van Tol, Tepe, Reimeringer en Splinter. Vóór stemmen: de heer Manders, mevrouw Braggaar— de Does, de heeren Wilbrink, Groeneveld, Baart, Koole, Schüller, Vallentgoed, Kooistra, van Stralen en Sijtsma. (De heer van Es had de vergadering inmiddels verlaten.) De Voorzitter stelt thans aan de orde de interpellatie van den heer Romijn. De heer Romijn dankt den Raad voor het hem verleende verlof en doet voorlezing van zijn vragen, die luiden: le. Is het juist dat in deze Gemeente over het jaar 1928 nog aanslagen zijn uitgereikt voor het hebben van uitsteek- ijzers, uithangborden of andere tot reclame dienende voor werpen en balcons of erkers boven gemeentegrond of -water, niettegenstaande de betreffende verordening der Gemeente Leiden op dit punt door den Hoogen Raad der Nederlanden bij zijn arrest var. 2 November 1927 W. 11746 niet verbindend was verklaard? 2e. Is het juist dat aan personen die tegen zoodanigen aanslag reclameerden officieel werd medegedeeld dat hun reclame terecht geschiedde, doch hun in overweging werd gegeven hun bezwaarschrift in te trekken, daar anders de vergunning voor het hebben van die voorwerpen zou worden ingetrokken 3e. Zijn Burgemeester en Wethouders bij bevestigende beantwoording van bovenstaande vragen niet van oordeel dat deze gedraging als een illegale wijze van belastingheffing moet worden gequalificeerd en de aldus geïnde bedragen alsnog behooren te worden gerestitueerd? De heer Goslinga zegt, dat het antwoord op de eerste vraag luidt Voor het hebben van uitsteekijzers, uithangborden of andere tot reclame dienende voorwerpen zijn over het jaar 1928 aanslagen opgelegd, ingevolge de verordening van 8 Augustus 1921 (Gem. blad no. 14), laatstelijk gewijzigd bij verordening van 5 Maart 1928 (Gem. blad no. 5). Voor balkons en erkers zijn geen aanslagen opgelegd. Het antwoord op de tweede vraag luidt: Aan enkele belastingplichtigen, die tegen de opgelegde aanslagen reclameerden, is medegedeeld, dat de belasting terecht werd geheven overeenkomstig eene wettige verordening, doch dat de aanslagen in hoogste instantie vermoedelijk wel zouden worden vernietigd. Daar de reclamanten echter bij het accepteeren van de vergunningen voor het hebben van een uithangbord, enz., wisten, dat voor die uithangborden enz., belasting zou worden geheven en de vergunningen door Burge meester en Wethouders onder bepaalde voorwaarden tot wederopzeggens zijn verleend, werd hun in overweging ge geven de bezwaarschriften in te trekken; mocht aan het verzoek geen gevolg worden gegeven, dan zou er groote kans bestaan, dat de vergunning werd ingetrokken. Het antwoord op de derde vraag luidt: De aanslagen zijn opgelegd, overeenkomstig een op wettige wijze tot stand gekomen verordening. Burgemeester en Wet houders deelen dus niet de meening van den heer Romijn als omschreven in vraag 3. De heer Romijn zegt uit het antwoord van den Wethouder te begrijpen, dat deze het standpunt inneemt, dat niet de Hooge Raad heeft uit te maken, of de verordening van de gemeente Leiden overeenkomstig de wet is, maar de Raad of de Kroon of een andere instantie. Dat standpunt is onjuist. De gemeente heeft alleen dan het recht belasting te heffen, als het gebeurt krachtens verordeningen, welke gebaseerd zijn op de wet en goedgekeurd zijn door de Kroon. Het hoogste rechtscollege, dat daarover te beslissen heeft, is de Hooge Raad. Indien het College belastingaanslagen oplegt, welke de Hooge Raad niet overeenkomstig de wet acht, mogen die aanslagen niet worden geheven en moet de ge meente die inslikken. Daarmede staat vast, dat de Hooge Raad heeft te oordeelen, of de aanslagen overeenkomstig de wet zijn opgelegd, terwijl een onderdeel daarvan is de vraag, of de gemeentelijke verordening, zooals die bestaat, overeen komstig de wet is. Wanneer nu de Hooge Raad uitmaakt, dat die verordening niet goed is, dan staat daarmede toch vast, dat de gemeente niet het recht heeft om die belasting te innen. Nu zegt het College: wij kunnen er langs den rechterlijken weg niet komen, want bij reclame krijgt de reclamant gelijk van den Hoogen Raad, omdat volgens den Hoogen Raad die verorde ning in strijd met de wet is, maar wij zeggen tot de menschen, die reclameerenals je niet betaalt, trekken wij eenvoudig de vergunning in. Ongetwijfeld heeft het College de bevoegd heid om die vergunning in te trekken, daar die tot weder opzegging toe wordt verleendof er reden toe is of niet, het College heeft formeel het recht de vergunning in te trekken. Nu staat er ook, dat de vergunninghouder de verschuldigde belasting moet betalen, maar het gaat er juist over, of de belasting verschuldigd is of niet. Nu moet het College niet in strijd met den Hoogen Raad zeggen, dat die belasting wel verschuldigd is. Spreker bewondert die houding van het College niet. Men kan zeggen: het is eenmaal gebeurd en wij zullen er een streep door halen, vooral omdat door een wettelijke voorziening deze zaak op de been is gebracht en de gemeente zoo kan doorgaan, maar dat is volgens spreker geen vrijbrief voor de gemeente om in strijd met de uitspraak van den Hoogen Raad te trachten op een andere wijze toch te verkrijgen wat de gemeente niet toekomt. De heer Goslinga kan heel goed begrijpen, dat een jurist als de heer Romijn zweert bij den Hoogen Raad en zijn uit spraken beschouwt als het einde van alle rechtspraak; juristen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 23