128
MAANDAG 15 JULI 1929.
schouwburg hollende achteruit gaat. Ook met de Stads
gehoorzaal kan zoo iets gebeuren. In die gevallen heeft men
de zaak nader te bezien. Op het oogenblik is de schouwburg
echter met het gevraagde bedrag te redden. Het bestuur
maakt zich sterk, dat het daarmede de zaak goed kan doen gaan.
Spreker zal niet zeggen, dat het bezoek er meer door zou
worden, maar zeker ook niet minder. Er is dus reden om aan
te nemen, dat het bestuur de zaken drijvende en gaande kan
houden.
Spreker is het eens met den heer Heemskerk, dat het
karakter van de hulp, die de gemeente biedt, niet rechtvaar
digt om in het vervolg voor altijd een lid van het gemeente
bestuur als gedelegeerde in de schouwburgcommissie te doen
benoemen; dit zou eerst kunnen gebeuren, wanneer een jaar-
lijksch gemeentesubsidie gegeven werd. Wanneer men evenwel
voor iets, dat in het algemeen nuttig is, een zeker bedrag
van de gemeenschap ineens beschikbaar stelt, dan is het niet
juist en niet verdedigbaar om daaraan als voorwaarde voor
altijd een zeker toezicht te verbinden, zooals het amendement-
Sijtsma wil. Dit zou alleen kunnen beteekenen, dat men een
zekere medezeggenschap wil en dat bereikt men niet door
een gedelegeerd lid. Moet die gedelegeerde den Raad ver
tegenwoordigen? Wat moet hij dan beschouwen als den wensch
van den Raad? Dan krijgt men elk jaar in den Raad een
schouwburgdebat, zooals in Amsterdam en 's Gravenhage,
waar het eene lid die voorstelling wil hebben en een ander
haar weer verkeerd vindt. Dat zou niet heel prettig zijn en
de invloed van dat lid zou heel gering zijn, omdat hij niet
zou weten in welke richting hij moet gaan. Ook zou de
politiek, die de gemeente ten aanzien van den schouwburg
voert, het eene jaar zoo en bij een andere samenstelling of
meerderheid in den Raad anders zijn. Met een gedelegeerd
lid is dus niet veel te bereiken. Er moet wel contact zijn tusschen
schouwburgbestuur en gemeentebestuur, maar dat bestaat en
er is geen bezwaar om de wenschen van het gemeente
bestuur aan het schouwburgbestuur kenbaar te maken, dat
niets liever doet dan tegemoet te komen aan de wenschen van
vele Leidenaars, voor wie het nog veel te duur is om den
schouwburg te bezoeken. Voor het amendement van den
heer Sijtsma ziet spreker dus geen redenwat men bereiken
wil, kan men beter en eerder gedaan krijgen dan door een
gedelegeerd lid in het schouwburgbestuur te benoemen.
Volgens den heer van Es moet men met de opbrengst van
de vermakelijkhedenbelasting ^een zaak, die niet goed is, niet
goedpraten. De heer van Es nu meent, dat die zaak niet goed
is, maar anderen meenen, dat zij wel degelijk goed is en de
baten, die de gemeente trekt, zijn in ieder geval aangename
inkomsten, die spreker voor de gemeente ongaarne zou
missen.
Verder heeft de heer van Es spreker er in betrokken en gezegd,
dat dit toch niet in overeenstemming is met de christelijk-
historische beginselen. Spreker meent, dat de heer van Es
zich daarin vergist; de christelijk-historische beginselen ver
zetten zich volgens spreker niet tegen het bezoeken of sub
sidieeren van schouwburgen. Het betreft hier niet zoozeer
principiëele bezwaren als wel bezwaren tegen uitgaven, die
men niet in het algemeen belang acht. Daarover kan men
verschillend denken.
De heer Groeneveld heeft, sprekende over den gedelegeerde,
gezegd, dat spreker toegang had tot de bestuursvergaderingen.
Dat is niet juist. Het is mogelijk, dat spreker dat zoo gezegd
heeft, maar spreker heeft formeel niet toegang tot die ver
gaderingen, maar het bestuur ontvangt alle mededeelingen,
die spreker te doen heeft, en laat spreker toe op de verga
deringen, indien hij dat vraagt, alle opmerkingen te maken.
Spreker heeft formeel evenwel geen toegang tot de bestuurs
vergaderingen.
Het voorstel van den heer Manders heeft feitelijk geen
groote beteekenis. De strekking er van is de uitgaven tot
5/s der kosten, tot een maximum van 10.000.—te beperken,
maar ook het voorstel van Burgemeester en Wethouders
beoogt tot ten hoogste f 10.000.— te gaan. Burgemeester en
Wethouders zullen er op letten, dat geen grootere uitgaven
worden gedaan dan strikt noodzakelijk zijn, noch voor de
centrale verwarming, noch voor de electrische verlichting.
Principiëele bezwaren heeft het College tegen het voorstel
van den heer Manders echter niet.
Spreker kan ten eenen male weerspreken de opmerking
van den heer Parmentier, dat de bestuursleden geen fut zouden
hebben. Zij getroosten zich zeer veel moeite, zij het dan ook,
dat zij wellicht van het middel, dat de heer Parmentier aangaf,
reeds van te voren geen resultaat verwachten.
De schouwburg wordt niet speciaal bezocht door hen, die
behooren tot de hooger aangeslagenen in de belasting. De
weinigen van hen, die den schouwburg bezoeken, zouden niet
voor dekking van kde tekorten van den schouwburg kunnen
zorgen.
Spreker begrijpt, dat er leden zijn, die uit hoofde van hun
beginselen hun stem niet aan dit voorstel kunnen geven. Den
anderen leden verzoekt hij dringend dit voorstel, dat in het
belang van de gemeente is, te aanvaarden.
Al bezoeken niet alle 70.000 inwoners van Leiden den
schouwburg, de stad zou bij gemis van zoo'n inrichting achteruit
gaan. De aantrekkelijkheden van Leiden zijn niet zoo talrijk,
dat men den schouwburg, die aan verschillende behoeften van
de bevolking voldoet, zou kunnen missen.
Het amendement van den heer Sijtsma, het eerst in stemming
gebracht, wordt verworpen met 18 tegen 13 stemmen.
Tegen stemmen: de heeren van Tol, van Es, Parmentier,
Romijn, Kuivenhoven, Heemskerk, Bosman, Tepe, Reimeringer,
Splinter, Goslinga, Eikerbout, van Rosmalen, van der Reijden,
Wilmer, de Reede, Wilbrink en Huurman.
Vóór stemmen: de heeren Verweij, Kooistra, Spendel,
Schüller, Koole, Manders, van Stralen, mevrouw Braggaar
de Does, de heeren Baart, Groeneveld, van Eek, Sijtsma en
Vallentgoed.
Het amendement van den heer Manders wordt vervolgens
aangenomen met 17 tegen 14 stemmen.
Vóór stemmen: de heeren Verweij, Kooistra, Schüller, Koole,
Manders, Tepe, Splinter, Goslinga, van Stralen, Eikerbout,
mevrouw Braggaarde Does, de heeren Baart, Wilmer,
Groeneveld, van Eek, Sijtsma en Vallentgoed.
Tegen stemmen: de heeren van Tol, Spendel, van Es,
Parmentier, Romijn, Kuivenhoven, Heemskerk, Bosman, Reime
ringer, van Rosmalen, van der Reijden, de Reede, Wilbrink
en Huurman.
Het aldus geamendeerde voorstel van Burgemeester en Wet
houders wordt ten slotte met 19 tegen 12 stemmen aange
nomen.
Vóór stemmen: de heeren Verweij, Kooistra, Spendel,
Schüller, Koole, Romijn, Manders, Heemskerk, Bosman, Tepe,
Reimeringer, van Stralen, mevrouw Braggaar—de Does, de
heeren Baart, Wilmer, Groeneveld, van Eek, Sijtsma en
Vallentgoed.
Tegen stemmen: de heeren van Tol, van Es, Parmentier,
Kuivenhoven, Splinter, Goslinga, Eikerbout, van Rosmalen,
van der Reijden, de Reede, Wilbrink en Huurman.
De Voobzitter stelt thans allereerst aan de orde het
incident Parmentier—Schüller. Hij wenscht deze leden in de
gelegenheid te stellen tegen elkaar in het krijt te treden en
te zeggen, wat zij nu nog op hun hart hebben.
Spreker herinnert er aan, dat in de vorige Raadsvergadering
de heer Parmentier een beschuldiging jegens den heer
Schüller heeft teruggenomen, mits hij de gelegenheid kreeg
ze later te herhalen. Spreker geeft thans daartoe de gelegen
heid. Hij vestigt de aandacht er op, dat dit debat het karakter
heeft van een discussie over een persoonlijk feit.
De heer Parmentier zegt geenszins uit politieken harts
tocht deze kwestie te willen behandelen. Spreker maakt deze
opmerking vooraf, omdat m een der Leidsche dagbladen die
bewering is geuit. Hij is echter de meening toegedaan, dat
de Raadsleden den plicht hebben en dit zegt hij speciaal
aan het adres van den heer van Eek, die zich den vorigen
keer over zijn optreden nogal verontwaardigd toondehier
de waarheid te dienen.
Indien spreker tot de conclusie gekomen is zooals in
dit geval is geschied dat opzettelijk onwaarheid zich in die
mate heeft voorgedaan als hij zich beschuldigend tegenover
den heer Schüller heeft uitgelaten, eischt plicht dit te zeggen.
Dezelfde plicht eischt van den Voorzitter te verlangen, dat
spreker zijn beweringen waar maakt of intrekt.
De heer Schüller heeft de vorige maal gezegd, dat de
parlementaire beleefdheid meebrengt, dat spreker van te
voren zijn bezwaren of motieven aan den heer Schüller
mededeelde.
In de Commissie van Fabricage zou spreker dat wel gedaan
hebben, want daar werkt men nog in een behoorlijke ver
standhouding, maar dat is in den laatsten tijd in den Raad niet het
geval. Spreker achtte het niet in strijd met de parlementaire
beleefdheid om zijn feiten vooraf den heer Schüller bekend
te maken, omdat de enkele dingen, die spreker aan zal voeren,
den heer Schüller even goed bekend zijn als sprekerspreker
achtte het dus in het minst noodzakelijk den heer Schüller
van te voren op de hoogte te stellen.
Spreker heeft er niet veel zin in om zijn beschuldiging te
herhalen, want dat acht hij niet noodig. Spreker heeft haar
slechts voorloopig ingetrokken en hij acht het poppekasterij
om haar nog eens te herhalen.