MAANDAG 24 JUNI 1929. 101 plegen met wat het zelf denkt, dat in een gegeven geval zijn plicht is. Dat hebben Burgemeester en Wethouders in dezen gedaan; zij zijn niet lichtvaardig te werk gegaan, maar hebben de zaak goed onder de oogen gezien. Dat wenscht de wet juist. Nu vindt de heer van Eek het verkeerd, dat over dergelijke dingen niet gepraat kan worden. Dat kan best zijn en in het algemeen, afgezien van eenig bijzonder geval, meent spreker, dat er best eens gepraat kan worden over de quaestie, in hoeverre Burgemeester en Wethouders gerechtigd zijn den ambtenaren in de vrijheid van schrijven en spreken beperking op te leggen. Daar is wel eens een gelegenheid voor, maar er is geen aanleiding voor om in een speciaal geval, waarin aan Burgemeester en Wethouders een taak is opgedragen, waarover de Raad niets te zeggen heeft, daarover een dis cussie met den Raad te voeren, terwijl hun besluit vaststaat en daaraan niet getornd kan worden. Er bestaat dan ook geen aanleiding om zich over deze quaestie uit te spreken, maar wanneer er bij de een of andere gelegenheid aanleiding is om in het algemeen te spreken over de opvatting van het College in deze zeer moeilijke quaestie, hoe en of men ambte naren voor dergelijke daden straffen of berispen kan en hoever de verplichtingen van de ambtenaren tegenover den Raad en tegenover het gemeentebestuur gaan, dan kan dit geschieden, maar dat is op het oogenblik niet aan de orde. Spreker moet dus den Raad aanbevelen om de door den heer Sijtsma gevraagde interpellatie niet toe te staan. De heer van Eck is door den Voorzitter niet overtuigd. Spreker is het met den Voorzitter eens, dat het College niet verplicht is een interpellatie toe te staan, maar is Burge meester en Wethouders ook maar één wetsbepaling bekend, dat zij niet gerechtigd zouden zijn een interpellatie toe te staan? Nu zegt de Voorzitter: wat zou het geven? Maar dat is toch geen standpunt. De Voorzitter zegt, dat Burgemeester en Wethouders nu eenmaal dit besluit hebben genomen en niet van hun stand punt zijn af te brengen, maar gesteld eens dat het College een meening blijkt te koesteren, die geheel afwijkt van die van den Raad, zal het dan een volgende keer zeggen dat kan ons niet schelen? Acht het College het niet gewenscht, dat de Raad omtrent deze zaak eens zijn oordeel kenbaar maakt en wil het College met dat oordeel geen rekening houden? Spreker geeft toe, dat niet over elke handeling, die Burgemeester en Wethouders verrichten ter uitvoering van een wet of een Koninklijk besluit, in den Raad behoeft te worden gedi cussieerd, maar het is voor het College van belang te weten, of het in belangrijke zaken zijn taak vervult op een wijze, die in overeenstemming is met de wenschen van den Raad. Spreker kan niet anders veronderstellen dan dat Burgemeester en Wethouders het op prijs stellen in dit geval het oordeel van den Raad te hooren, omdat de vraag of een ambtenaar het recht heeft vrij zijn meening te uiten en bestuursdaden te critiseeren en of, als hij dat doet, Bur gemeester en Wethouders hem ter verantwoording mogen roepen, een hoogst belangrijke zaak is. Burgemeester en Wethouders hebben naar eigen oordeel en inzicht en na rijp beraad dit besluit genomen, het kan hun niet onverschillig zijn te weten, hoe de Raadsleden daar over oordeelen. Het lijkt spreker onmogelijk, dat, als de Raads leden vrij algemeen deze daad van Burgemeester en Wet houders zouden afkeuren, dezen zouden zeggen, dat dat hun niet kon schelen. Men kan zeggen, dat Burgemeester en Wethouders daar eenerzijds zitten om de gemeentezaken te behartigen als onder deel van hun gemeentetaak en anderzijds om de gemeente zaken te behartigen via de opdracht van de wet, doch in de praktijk is dat feitelijk niet te onderscheiden, want dan be oordeelt men bet werk van de Wethouders en van den Bur gemeester naar de wijze, waarop zij medewerking verleenen aan de uitvoering van de wetten en de Koninklijke besluiten. Meenen Burgemeester en Wethouders, dat hun zaak sterk staat en stellen zij het op prijs om in redelijke verstand houding met den Raad te blijven werken, dan is er alles voor te zeggen, dat zij het standpunt innemen, dat zij niet verplicht zijn te antwoorden, maar het in overeenstemming met den geest van den tijd achten om de interpellatie toe te staan. Zij maken zich dan niet schuldig aan de overtreding van de een of andere wet of Koninklijk besluit. Niets in de wetgeving verbiedt hun het volgen van die gedragslijn. Spreker dringt er op aan de interpellatie regelmatig te doen plaats hebben, want dat acht hij beter en meer in het algemeen belang, dan dat bij de rondvraag verschillende Raadsleden achtereenvolgens hun meening over deze zaak te kennen geven. Dit kan de Voorzitter niet beletten, wan neer de heer Sijtsma zal zijn uitgesproken. Men krijgt dan een onregelmatige discussie, die voor een ieder onbevredi gend is. De heer Wilmer is het met den heer van Eck eens, dat uit het feit, dat Burgemeester en Wethouders niet verplicht zijn, zich te laten interpelleeren, niet volgt, dat zij daartoe ook niet het recht zouden hebben. Of in een bepaald geval een interpellatie moet worden toegestaan, al zijn Burgemeester en Wethouders niet verplicht dat te doen, hangt af van de vraag, of het gewenscht is. Spreker acht het niet in het belang van een goede samenwerking tusschen den Raad en Burgemeester en Wethouders, dat het College altijd het stand punt inneemt, dat het niet verplicht is, een interpellatie toe te staan en het dus ook niet doet. Er kunnen omstandigheden zijn, waarin het gewenscht kan worden geacht de interpellatie toe te staan. In de gegeven omstandigheden is het spreker op dit oogenblik nog niet duidelijk, dat over dit concrete geval moet worden geïnter pelleerd. Het lijkt hem veel beter toe om bij de eerste de beste gelegenheid deze zaak in het algemeen te bespreken en dan concrete gevallen als illustratie daarvan te gebruiken. Een bepaald persoonlijk geval lijkt hem in het algemeen een ongewenscht object voor een interpellatie. De zaak wordt dan zoo licht vertroebeld. Spreker zal dus stemmen vóór het voorstel van den Voorzitter, maar maakt zich daarbij geheel los van hetgeen de Voorzitter gezegd heeft, dat Burgemeester en Wethouders niet verplicht zijn om verantwoording af te leggen en dat daarom deze inter pellatie niet kan worden toegestaan. Met deze bestrijding kan spreker zich niet vereenigen. De heer Sijtsma sluit zich bij den heer van Eck aan. De Opvatting van den heer Wilmer, dat deze interpellatie van spreker niet zou moeten worden toegestaan, maar dat men in het algemeen deze zaak hier nu of later moet bespreken, lijkt spreker zonderling. Hier heeft men een karakteristiek geval, dat de opvattingen van Burgemeester en Wethouders in deze demonstreert. De heer Wilmer wil de quaestie ont wijken door later de zaak in het algemeen te bespreken. Men kan veel beter deze concrete zaak behandelenmen weet wat de man misdreven heeft, als het iets verkeerds is, men weet de opgelegde straf. Aangezien spreker gaarne zou vernemen, of de Raad zich al of niet bij het denkbeeld van den heer Wilmer aansluit, dient hij de volgende motie in: »De Raad van oordeel dat het wenschelijk is zoowel in het belang van den betrokkene als in het algemeen belang, dat Burgemeester en Wethouders de door een der Raadsleden gestelde vragen over de bestraffing van het hoofd der school, den heer van Schaik, beantwoorden en ook de Raadsleden in de gelegenheid stellen er hun meening over uit te spreken, noodigt Burgemeester en Wethouders met aandrang uit de gevraagde interpellatie alsnog toe te staan." De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een motie van den heer Sijtsma, luidende: »De Raad van oordeel dat het wenschelijk is zoowel in het belang van den betrokkene als in het algemeen belang, dat Burgemeester en Wethouders de door een der Raads leden gestelde vragen over de bestraffing van het hoofd der school, den heer van Schaik, beantwoorden en ook de Raads leden in de gelegenheid stellen er hun meening over uit te spreken, noodigt Burgemeester en Wethouders met aandrang uit de gevraagde interpellatie alsnog toe te staan." De Voorzitter vraagt den heer Sijtsma, of deze motie iets anders is dan zijn verzoek om een interpellatie te mogen houden, waarop in dit geval door Burgemeester en Wethou ders een afwijzend advies is uitgebracht? Spreker twijfelt er aan, of de heer van Eck en spreker het ooit heelemaal eens zullen worden. Burgemeester en Wet houders meenen, dat de wet, zooals zij nu eenmaal is, aan vaard dient te worden en dat daaraan niet veel te veranderen valt. Nu verzet volgens den heer van Eck geen artikel der wet zich er tegen; dat kan zijn, maar in de uitdrukkelijke opdracht van den wetgever aan Burgemeester en Wethou ders en niet aan den Raad ligt volgens spreker wel eenig bezwaar! De heer van Eck zegt: vraag toch eens hoe de Raad daarover denkt en wissel met den Raad daarover van gedachten. Burgemeester en Wethouders hebben dit in het College gedaan en naar eigen inzicht en opvatting beslist. Nu kan de Raad wel zeggen: ik ben het er niet mee eens; dat verschil van opinie maakt het voor het College onaan genaam, maar dat kan geen verandering brengen in de be slissing van het College, want Burgemeester en Wethouders zijn volgens de wet verplicht alleen naar hun eigen geweten en inzicht daarover te oordeelen en daaraan hun beslissing te toetsen. Gesteld, dat er een interpellatie werd gehouden en daarna een duidelijke uitspraak, neergelegd in een motie, uoor den Raad werd gedaan, dan zouden Burgemeester en Wethouders deze naast zich neer moeten leggen, omdat zij reeds een beslissing in anderen zin hadden genomen. Volgens den heer van Eck moet door deze houding van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 3