100
MAANDAG 24 JUNI 1929.
De Voorzitter wijst er op, dat art. 183 van de Gemeen
tewet zegt, dat Burgemeester en Wethouders wegens het
dagelijksch bestuur verantwoording aan den Raad schuldig
zijn en te dien aanzien alle door den Raad verlangde inlich
tingen geven.
Tot het dagelijksch bestuur, nader omschreven in artikel
179, behoort deze zaak niet. Het gaat hier over de aan Bur
gemeester en Wethouders opgedragen uitvoering van de
Lageronderwijswet; die is, wat het opleggen van de straf van
waarschuwing aan een onderwijzer betreft, niet aan den Raad
opgedragen, maar met name aan Burgemeester en Wethouders.
Deze zaak regardeert den Raad dus niet en kan daarom ook niet
het onderwerp zijn van een interpellatie. Om dezelfde reden
komt de door het Comité ingezonden motie alleen in aan
merking om voor kennisgeving te worden aangenomen. De
autoriteiten op het gebied van het gemeenterecht staan in
dezen geheel achter het College en zijn het er allen over
eens, dat op dit punt het College aan den Raad geen ver
antwoording schuldig is.
Wel is het College bereid om eenige inlichtingen te ver
strekken, indien de heer Sijtsma aan het einde der vergadering
eenige vragen wil stellen, maar daarover is dan natuurlijk
geen debat toegelaten.
De heer van Eck zegt, dat het volkomen juist is, dat Burge
meester en Wethouders omtrent deze zaak geen verant
woording schuldig zijn, maar er is geen enkele wetsbepaling
ook, die verbiedt, dat Burgemeester en Wethouders aan den
Raad hieromtrent verantwoording afleggen. Men moet toch
rekening houden met den tijd, waarin men leeft. Toen de
bepalingen omtrent het interpellatierecht gemaakt werden,
dacht men er nog niet aan alles op democratische wijze te
behandelen. Wanneer door een handeling van Burgemeester
en Wethouders ontstemming spreker laat daar, al dan niet
terecht wordt teweeggebracht, dan is het toch van een
groot algemeen belang, dat op verzoek van een der Raads
leden het College daaromtrent de meest mogelijke inlichtingen
geeft. In een weigering kan men in dezen tijd, en'terecht,
niet berusten. Het is volkomen juist, dat het College hier een
taak uitoefent, het door de wet opgedragen, waaromtrent de
Gemeentewet het dus geen verantwoording oplegt, maar
Burgemeester en Wethouders oefenen die taak toch uit qua
talis, als Burgemeester en Wethouders. Wanneer nu de
Gemeenteraad in groote meerderheid het niet eens zou zijn
met de wijze van uitvoering der wet door het College, dan
zou het niet aangaan om te zeggen: daar hebt U niets mee
te maken. Burgemeester en Wethouders moeten in het alge
meen toch blijven de vertrouwenslieden, het kan niet altijd
van den geheelen Raad, maar dan toch altijd van de meer
derheid. Nu bestaat er een groot verschil tusschen de zaken,
waaromtrent het College verplicht is verantwoording af te
leggen en die, waarbij dat niet het geval is, Omtrent de
eerste zaken kan de Raad hun een besluit opdringen; maar
ten aanzien van de tweede categorie is het voor het College
toch van zeer groot belang om te weten, hoe de Raad, de
vertegenwoordiger der gemeentenaren, daarover oordeelt.
Burgemeester en Wethouders kunnen niet in souvereine
minachting zeggen: het is alleen aan ons opgedragen en hoe
U er over oordeelt kan ons niet schelen. Dat standpunt is
tegenwoordig niet meer houdbaar. Zeker, alle juristen zijn
het er over eens, dat Burgemeester en Wethouders niet ver
plicht zijn om verantwoording af te leggen, maar het ge
meentebelang kan toch wel eischen, dat zij het wel doen.
Bij de benoeming van den nieuwen Commissaris van Politie
was zelfs aan de rechterzijde zeer sterk tot bewustzijn gekomen,
dat men den Raad daar niet buiten kon laten en dat mede-
deelingen door den Burgemeester gewenscht waren.
Nu is de Voorzitter bereid om op vragen van den heer
Sijtsma aan het einde der vergadering inlichtingen te geven.
Dat is de gewone taktiek, die de Burgemeesters toepassen bij
het vragen van inlichtingen over het politiebeleid, waarbij
ook geen debat is toegelaten.
Maar als spreker bij de rondvraag over deze zaak het
woord wenscht te voeren, dan wil hij wel eens zien, dat de
Voorzitter hem dat belet.
Het is mogelijk, dat Burgemeester en Wethouders geen
antwoord behoeven te geven, maar dan krijgt men deze
positie, dat bij de rondvraag de zaak ter sprake wordt ge
bracht, dat Burgemeester en Wethouders met de armen over
elkaar zitten te luisteren, dat er grieven worden geuit, op
merkingen worden gemaakt, misschien verontwaardiging
wordt uitgesproken, en dat het College tenslotte geen ant
woord geeft.
De heer Sijtsma mag zijn vragen stellen en krijgt een
antwoord, maar de andere Raadsleden zouden er niets over
mogen zeggen. Als dat gebeurt, dan vraagt spreker bij de
rondvraag het woord en geeft hij zelfstandig zijn oordeel,
daarbij in het belang van de gemeente uitsprekende, wat hij
noodig acht te zeggen.
Zeggen Burgemeester en Wethouders dan, dat zij geen
antwoord geven, dan wordt nun positie zeer moeilijk.
Het lijkt spreker het beste, dat Burgemeester en Wethouders
het standpunt innemen, waarop verstandige Burgemeesters
zich in zake de politie stellen, n.l. dat zij geen verantwoording
verschuldigd zijn ten opzichte van de politie is dit nog
twijfelachtig maar dat zij bereid zijn alle mogelijke in
lichtingen te verschaffen. Men behoeft het geen interpellatie
te noemen, want spreker hangt nooit aan woorden, maar het
is goed voor de gemeente en voor een redelijke verstand
houding tusschen Burgemeester en Wethouders en den
Gemeenteraad, dat het College zich bereid verklaart, om aan
de Raadsleden als vertrouwensmannen van de gemeentenaren
zoo ruim mogelijke inlichtingen te verschaffen en zich volkomen
te verantwoorden. Een andere houding is in dezen democra
tischer! tijd niet mogelijk.
De heer Romijn zegt, dat het betoog van den heer van Eck
voor hem veel aantrekkelijks heeft, maar dat hij het niet met
den heer van Eck eens is, waar deze aan het College den
raad geeft om, al is het niet interpellabel, een ruim stand
punt in te nemen en volle verantwoording af te leggen.
Spreker zou dat advies niet gaarne onderschrijven. Ander
zijds kan hij wel meegaan met den heer van Eck, waar deze
er bij het College op aandringt om den Raad gelegenheid te
bieden zich eens over deze aangelegenheid uit te spreken.
Dit laatste is iets aparts. Burgemeester en Wethouders kunnen
ongetwijfeld zeggen, dat de Raad er niets mede te maken
heeft, omdat het hier een taak geldt, die hun bij een speciale
wetsbepaling is opgedragen, maar aan den anderen kant kan aan
den Raad niet het recht worden ontzegd om zich over deze
niet interpellabele daad van het College uit te spreken. Juist
omdat de Wethouders, deel uitmakende van het College,
geacht moeten worden de vertrouwensmannen van den Raad
te zijn, aangezien deze hen heeft benoemd en hun zijn ver
trouwen heeft gegeven, moet de Raad in de gelegenheid zijn
een bepaalde opinie uit te spreken, hetzij dat hij het eens is
met het beleid van de Wethouders, hetzij dat hij het daar
mede niet eens is.
Spreker kan zich vereenigen met het voorstel van Burge
meester en Wethouders om het verzoek van den heer Sijtsma
tot het stellen van vragen niet in te willigen, omdat dit
juridisch de eenige beslissing is, die genomen kan worden,
maar als er een motie is ingediend door den heer Sijtsma,
dan is er alle aanleiding deze aan het einde van de agenda te
behandelen.
De Voorzitter zegt, dat de motie niet ingediend is dooi
den heer Sijtsma, maar door het bestuur der plaatselijke
afdeeling van het Comité ter behartiging van de algemeene
belangen van overheidspersoneel.
De heer Romijn zegt, dat dit iets anders is dan een motie,
door een Raadslid ingediend.
De Voorzitter zegt, dat een door een Raadslid ingediende
en voldoende ondersteunde motie natuurlijk in behande
ling komt.
Nu stelt de heer van Eck de zaak een beetje verkeerd.
Het gaat er niet om, of Burgemeester en Wethouders het
prettig vinden of niet, dat zij aldus een interpellatie kunnen
ontgaan. Spreker hoopt, dat de Raad overtuigd zal zijn, dat
het College niet schuwt om op de vragen te antwoorden,
maar de wet luidt nu eenmaal anders. De heer van Eck
geeft dit toe, maar stelt de zaak onzuiver door te zeggen
Burgemeester en Wethouders zijn de vertrouwenslieden van
den Raad, want in dezen zijn zij dat in geenen deele; in dezen
zijn zij nu eenmaal door de wet gemaakt tot vertrou
wenslieden der Regeering en de wetgever heeft niet anders
gewild. Nu kan men jure constituendo overtuigd zijn, dat de
Gemeentewet op dit punt herzien moet worden, omdat de tijden
veranderd zijn en het wenschelijk is, dat Burgemeester en Wet
houders met de uitvoering van de wet onder toezicht van
den Raad worden belast, hetzij de Raad zelf, maar dat is
jure constituto geenszins het geval. De wetgever heeft in
art. 37 der Lager Onderwijswet 1920 zeer duidelijk aange
wezen Burgemeester en Wethouders, terwijl in het volgende
artikel weer nadrukkelijk genoemd staat de Raad, aan wien
iets opgedragen wordt. De wetgever heeft dus zeer nadruk
kelijk en welbewust onderscheid gemaakt tusschen den Raad
en het College en voor het eene den Raad en voor het andere
het College meer geschikt gevonden.
Nu spreekt het dus vanzelf, dat het College voorstelt om deze in-
terpellatieniettoetestaan. Waarzoueen andere gedragslijn heen
leiden? Wat voor nut kan het sorteeren om een discussie te
voeren over iets, waarvan de uitvoering aan Burgemeester en
Wethouders, niet aan den Raad is gegeven? Aan een daarom
trent door den Raad te nemen besluit valt door het College
geen gewicht toe te kennen, want dit heeft alleen te raad-