108
MAANDAG 24 JUNI 1929.
De beste plaatsen zijn dus onbezet, terwijl de goedkoopere
slechte plaatsen, die trouwens voor de massa der Leidsche
bevolking nog veel te duur zijn, dicht bezet zijn. Het is toch
een onzinnige exploitatie, wanneer de prijsregeling zoo is,
dat de slechte plaatsen goed zijn bezet, terwijl de beste plaatsen
leeg zijn. Spreker heeft daar bezwaren tegen. Leiden is nu
eenmaal een werkstad, en alles wat hier bestaat moet bestaan
van de groote massa der werkers. Nu brengen de slechtste
plaatsen met elkaar toch nog heel wat geld in het laadje;
de schouwburg zou het geld van de arbeidersklasse absoluut
niet kunnen missen de enkele logeplaatsen, die bezet zijn,
kunnen het nooit goedmaken, al zijn zij veel duurder.
Er zijn nog andere bezwaren. Ook voor de arbeidersklasse
zijn de prijzen nog te duur; men kan veel beter in den Haag
naar den schouwburg gaan, reisgeld inbegrepen, dan in Leiden.
De heer van Es vindt dat zoo erg niet. Spreker vindt, dat er
al veel te veel geld door Leidenaars in andere plaatsen wordt
uitgegeven; het zou ook voor de middenstanders, die de anti
revolutionaire partij hier goeddeels vertegenwoordigt, van
belang zijn, wanneer men zijn best deed, de vele duizenden
guldeus, die Leidenaars in den Haag uitgeven, hier te houden.
Dat zou ook in het belang zijn van de kiezers, die hem hier-
heen zenden.
Is het nu niet mogelijk aan dit subsidie een voorwaarde
te verbinden, zoodat er meer contact ontstaat tusschen de
gemeente en den schouwburg? Het hebben van een schouw
burg is een gemeentebelang en spreker zou het heel goed
vinden, wanneer de gemeente eenigen invloed had op de
exploitatie daarvan.
De heer Romijn behoef t gelukkig niet, zooals enkele sprekers
vóór hem, dit voorstel uit principieel oogpunt te bezien, maar
staat er zeer neutraal tegenover en kan het uitsluitend uit
practische overwegingen en uit het oogpunt van het belang
der gemeente beoordeelen.
Naar sprekers meening behoort het toch ook door de andere
partijen zoo te worden bekeken. De Raadsleden zitten hier
als vertegenwoordigers van de geheele gemeente Leiden en
het is niet goed en juist om op grond van een speciale gees
tesgesteldheid zich een opinie te vormen en niet te letten
op "hetgeen het algemeen belang vordert en eischt.
Spreker stelt op den voorgrond, dat hij niet zoo erg
enthousiast tegenover dit voorstel staat. Hij betreurt het in
sterke mate, dat deze aanvrage door het Leidsch Schouw
burgbestuur is moeten worden gedaan. Zijn eenige troost is,
dat dit evenzeer door het bestuur van den schouwburg wordt
betreurd. Uit het adres meent spreker te moeten lezen, dat
men niet direct tot de aanvrage is overgegaan en men wel
degelijk getracht heeft in eigen kring de zaak voor elkaar
te brengen, maar, toen het niet ging, bij de gemeente om
subsidie heeft aangeklopt. Wellicht heeft het schouwburgbe
stuur zoo lang mogelijk het indienen van deze aanvrage
nagelaten, uit vrees dat het afhankelijk zou worden van de
gemeente. Spreker zou niet gaarne zien, dat voor deze enkele
schotel linzen het schouwburgbestuur zijn zelfstandigheid zou
moeten inboeten. Er zouden dan zeer vele moeilijkheden
komen en nog langere debatten in den Raad plaats hebben
dan er nu reeds een is gehouden.
Het is wenschelijk vrij tegenover elkander te blijven en
waar een subsidie voor eenmaal wordt gevraagd, vindt spreker
dat niet zoo verwerpelijk. Moest er elk jaar subsidie worden
verleend, dan zou men jaarlijks in den Raad er op kunnen
terugkomen, maar het gaat nu om een uitgave in eens voor
de centrale verwarming. Spreker is met den heer Groeneveld
van oordeel, dat het hebben van een schouwburg een gemeen
tebelang is. Leiden herbergt de studenten, die op de hoogte-
dagen, welke in dat wereldje voorkomen, van den schouwburg
gebruik maken.
Waar Leiden representatieve verplichtingen heeft tegenover
hen, die wel eens van hun belangstelling voor de stad blijk
geven, en gezien ook de grootte en de standing van Leiden
fs het gewenscht, dat het een schouwburg binnen zijn muren
bezit. Gezien de reden, waarom dit bedrag wordt gevraagd,
meent spreker, dat er aanleiding is om dit verzoek in te
willigen. Het motief is toch uitsluitend gelegen in het ver
mijden van brandgevaar.
'Volgens den heer Wilbrink kan men voor bUOO.— wel
een centrale verwarming krijgen, maar daarmede is men er
niet af. Spreker veronderstelt, dat deze zaak van alle kanten
is bekeken en dat men niet mag verwachten, dat een schouw
burgbestuur een heel duren centrale-verwarmingsleverancier
heeft opgezocht om van de gemeente 10000.— te kunnen
vragen. De heer Wilbrink voegt spreker toe, dat allerlei
dingen worden gedaan, maar ook die zijn noodig ter voorko
ming van brandgevaar.
In elk geval staan de voorschriften, hoe het moet zijn, vast
en anders moet overgegaan worden tot sluiting van den
schouwburg. Om deze practische overweging meent spreker
gerust met het voorstel van Burgemeester en Wethouders te
kunnen meegaan. Er is gezegd, dat dit voorstel zoo vaag is,
maar spreker meent, dat er voor die bezwaren geen grond
is; spreker neemt aan, dat, waar dit subsidie gegeven wordt
voor het aanbrengen van een centrale verwarming ter ver
mindering van brandgevaar, van den kant van het College
voldoende toezicht zal worden gehouden en dat de inrichting
op dezelfde wijze zal worden gekeurd als wanneer de gemeente
die voor haar eigen gebouwen liet maken.
De heer Goslinga wenscht over dit voorstel een enkel
woord te zeggen namens de minderheid van het College, dus
mede namens den heer Splinter.
Spreker meent, dat de uitoefening van de politioneele be
voegdheid van den Burgemeester een volkomen rechtmatige
Overheidsdaad is, die in geen enkel opzicht ook maar eeriig
recht schept op een bijdrage in de kosten, die een gevolg
van de vervulling van die taak van den Burgemeester zijn.
Zelfs is er geen enkele billijkheidsgrond voor, want die voor
schriften zijn niet onrechtmatig, terwijl het hebben van een
brandgevaarlijk gebouw onrechtmatig is; wanneer nu de
Burgemeester daarop aanmerking maakt en het gebruik ver
biedt, kan dit in geen enkel opzicht eenig recht scheppen
om de kosten, aan het opvolgen van dit politioneele bevel
verbonden, voor rekening van de gemeente te nemen. Indien
deze motiveering door den Raad wordt aanvaard, zal dit de
gemeente in de toekomst handen met geld kunnen kosten,
want die bevoegdheid wordt eiken dag, hetzij door den
Burgemeester, hetzij door het College, uitgeoefend.
Waar de minderheid den indruk heeft, dat de voorstanders
der tooneelspeelkunst, niet het minst draagkrachtige deel der
bevolking, in staat zijn de noodige gelden bij elkaar te brengen,
acht zij het voorstel van Burgemeester en Wethouders een
ernstige inbreuk op de bezuinigingspolitiek, tot nu toe met
groote eensgezindheid door het College gevoerd. Waar de
begrooting voor 1929 niet sluitend was en Burgemeester en
Wethouders in eene missive aan de hoofdambtenaren een
ernstig beroep deden om hen bij te staan in het concipieeren
van een sluitende begrooting voor 1930, moet het naar buiten
wel een zeer zonderlingen indruk maken, dat nu ineens
10.000.— als cadeau aan den schouwburg aanwezig is.
Ook de consequenties van deze daad uit financiëel oogpunt
zijn onafzienbaar.
In de derde plaats, en dit is het voornaamste bezwaar,
acht de minderheid dit voorstel een overschrijding van de
grenzen van het Overheidsgezag. Voor een bepaald doel zijn
de gelden niet bijeen te brengen en nu zeggen de voorstanders
van dat doel: gij, Overheid, hebt de macht om te dwingen;
stelt gij Uwe macht in onzen dienst en dwing de Leidenaars
om daarvoor te betalen. Nu dwingt de Overheid iedereen om
voor den Leidschen Schouwburg te betalen. Naar de meening
der minderheid is dit alleen geoorloofd in zaken van publiek
belang, maar niet wanneer het gaat om het vervullen van
de cultureele behoeften van een bepaald deel der bevolking,
ook al zou dat de meerderheid vormen. Evenmin als in het
verschaffen van lichamelijk voedsel ziet de minderheid in het
verschaffen van voedsel voor den geest een publiek belang.
Nu zeggen de heeren elk oogenblik, dat men van meening
kan verschillen over de vraag wat een publiek belang is,
maar totdusverre is door niemand aangetoond, dat het hier
gaat om een algemeen belang. De heer Groeneveld heeft niet
eens kunnen aantoonen het belang van de proletariërs, welke
hij zegt hier te vertegenwoordigen, dat bij deze aangelegen
heid is betrokken spreker heeft hem dat bij wijze van
interruptie nog gevraagd laat staan het publiek belang.
De minderheid van Burgemeester en Wethouders ziet in
het geven van een subsidie geen zaak van publiek belang.
Laten de heeren, die het subsidie verdedigen, nu eens aan
toonen, dat het hier om een publiek belang gaat.
De heer Manders voegt spreker toe: juist omgekeerd, gij
moet aantoonen, dat het niet een publiek belang is, maar dit
is de zaken op hun kop zetten.
De heer Parmentier wil het even hebben over het al
gemeen belang. Hij heeft in de ingekomen stukken gezocht
waar Burgemeester en Wethouders het algemeen belang
verdedigen, op grond waarvan deze uitgave wordt gedaan.
Het is niet, zooals de heer Manders het voorstelt, alsof zij,
die tegen een voorstel zijn, moeten aantoonen, dat het niet
in het algemeen belang is, maar Burgemeester en Wethouders
hebben aan te toonen het algemeen belang, op grond waarvan
zij dit voorstel doen.
Er wordt in de ingekomen stukken gezegd, dat er in dit
bijzondere geval alleszins termen aanwezig zijn tot inwilliging
van het verzoek, omdat het voor een gemeente als Leiden
van belang is, dat seen gebouw, waarin behalve het opvoeren
van tooneelstukken, ook muziek- en andere uitvoeringen
worden gegeven, en dat in sterk toenemende mate blijkt te
voorzien in de behoefte van verschillende uit de burgerij
zelf voortgekomen vereenigingen, die aldaar meermalen voor-