68 MAANDAG 6 MEI 1929. te krijgen, maar Burgemeester en Wethouders zijn diligent op dit punt en zullen niets nalaten om aan die hinderlijke aschplaag een eind te maken. De heer van der Reijden vraagt, waar de wethouder nog een uitgave van 30.000.in het vooruitzicht stelt, nadat een gelijk bedrag zal zijn besteed aan roetzuigers, of niet over het hoofd wordt gezien, dat een van de oorzaken, waarom er zooveel roet komt, is gelegen in het gebruik van fijne brandstof en het gebruik van grovere brandstof een middel is om de roetplaag te verminderen. Bewoners van de Oude Vest hebben spreker medegedeeld, dat bij het gebruik van grovere brandstof minder last van roet wordt ondervonden. De Voorzitter doet opmerken, dat den laatsten tijd reeds met betere brandstoffen wordt gestookt, juist om aan de klachten tegemoet te komen. De heer Goslinga zegt, dat niet meer met bries, maar alleen met nootjeskolen, welke een gering aschgehalte hebben, wordt gestookt. Dat brengt meer kosten mee, maar tegen dat offer heeft men niet opgezien om de klachten te verminderen. Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. XV. Voorstel in zake de vaststelling van het vermenig- vuldigingscijfer der plaatselijke directe belasting naar het inkomen voor het belastingjaar 1929/1930. (Zie Ing. St. No. 70.) De heer de Reede zegt, dat buiten den Raad wel eens is opgemerkt, dat over weinig-belangrijke voorstellen uitvoerig wordt gediscussieerd, terwijl een gewichtige zaak als de be lastingfactor zonder een woord den hamer passeert. Dat be zwaar is niet geheel juist, maar het bevat een kern van waarheid en daarom wil spreker aan dit onderwerp eenige woorden wijden. Tijdens de behandeling van de begrooting is de financiëele toestand, ook in verband met de belastingen, uitvoerig be sproken en de Wethouder heeft op de gehouden beschouwingen niet minder uitvoerig geantwoord. Toen kwam vast te staan, en het is nog slechts weinige maanden geleden, dat een sluitende begrooting nog niet mogelijk was, maar dat de kans niet gering was, dat de rekening gunstiger zal zijn dan de begrooting. Sindsdien is in dien toestand geen verandering van eenige beteekenis gekomen, noch ten gunste, noch ten ongunste. Tegenover het vermoedelijk kleine tekort op de rekening staat een reservefonds, gevormd uit batige saldi van vorige jaren, dus in die jaren te veel betaalde belasting. Deze over weging zal wel gegolden hebben toen de Raad besloot, dat fonds te gebruiken als buffer, om al te groote schommelingen in de belastingheffing te voorkomen. Van belang is voorts de behandeling van het wetsontwerp tot regeling van de fiuanciëele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten, dat de Tweede Kamer reeds is gepasseerd. Men heeft nooit anders gehoord dan dat die wet op de financiën van Leiden een gunstigen invloed zal hebben. Tegenover redenen, die er zouden kunnen zijn om den factor te verhoogen, staan dus andere, die tegen die ver hooging pleiten. Aangezien de gemeente wel ongeveer zal uitkomen en de middelen, om eventueele tegenvallers te dekken, aanwezig zijn, zal spreker zich met het voorstel vereenigen. De heer Verweij zegt, dat in den loop der jaren, bij het aan de orde stellen van verschillende onderwerpen, herhaalde lijk verwezen is naar den nieuwen toestand, die zal ontstaan als de wet tot regeling van de financiëele verhouding zou zijn totstandgekomen, welke wet voor Leiden belangrijke baten zou opleveren. Kan de Wethouder bij deze gelegenheid, zij het dan ook bij benadering, mededeelen welke baten Leiden van die nieuwe regeling zal hebben? De heer Goslinga zegt, dat hij uit den aard der zaak niet anders kan dan de gevoelens, door den heer de Reede uitge sproken, onderschrijven. Hij voegt daaraan nog toe, dat Burge meester en Wethouders natuurlijk gaarne den factor zouden hebben verlaagd. Dat dit niet mogelijk is, hangt samen met het feit, dat er geen sluitende begrooting is, maar de diepste ondergrond van dat niet kunnen verlagen van den factor is, dat het belastbaar inkomen van de burgerij van Leiden geen vooruitgang vertoont; het zit reeds vele jaren in de buurt van 38 millioen gulden. Dit is van groote beteekenis voor de toekomst der gemeente en het moet den Wethouder van Financiën huiverig maken om voor te stellen groote uitgaven te voteeren, terwijl het voor den Raad een reden moet wezen niet mede te gaan met het doen van groote, niet productieve uitgaven, omdat de burgerij tenslotte alles moet betalen. Het noopt tot een uiterst voorzichtig fmanciëel beheer en, wanneer de nieuwe wet op de financiëele vei houding tusschen Rijk en gemeenten zal zijn aangenomen, zal men niet mogen denken, dat men maar van den hoogen boom af kan leven. De heer Verweij vroeg, of die wet voor de gemeente Leiden eenige ruimte zal brengen. Had de heer Verweij die vraag drie weken geleden gesteld, dan had spreker hem kunnen antwoorden, omdat uitvoerig is becijferd welke de gevolgen voor Leiden zouden zijn van het wetsontwerp, zooals het oorspronkelijk was ingediend en na de nota van wijzigingen, welke door de Regeering is ingezonden. Volgens het eerste ontwerp zou Leiden een vermindering aan lasten hebben gekregen van ongeveer 7 ton, maar volgens het gewijzigd ontwerp was het iets gunstiger en zou de burgerij worden ontlast van een bedrag van ƒ811.000.—Intusschen is er tijdens de behandeling in de Tweede Kamer zooveel in het wetsontwerp veranderd het belangrijke artikel 6, dat de limiet behan delt, is o. a. in het nadeel van Leiden gewijzigd dat op dit oogenblik geen juist bedrag kan worden opgegeven. Er zijn zooveel onzekere factoren in het wetsontwerp gekomen en er zijn zooveel vrijheden gegeven, waarvan men nog niet weet hoe daarvan gebruik zal worden gemaakt, dat de afdeeling Financiën niet in staat is geweest precies uit te rekenen wat de wet zal opleveren, maar spreker meent, dat, als van die vrijheden een zeer gepast gebruik wordt gemaakt, als ten aanzien van de personeele belasting de toestand onveranderd wordt gelaten en als men alleen beziet het vervallen van de gemeentelijke inkomstenbelasting en het daarvoor in de plaats komen van de opcenten op de gemeentefondsbelasting en de uitkeering van het Rijk, het voordeel, dat de burgerij zal hebben, kan worden getaxeerd op 7 a 8 ton. Dat zal dus minder aan belasting behoeven te worden opgebracht. Dat is van veel beteekenis. Het is niet zeer waarschijnlijk, dat de Eerste Kamer een spaak in het wiel zal steken, zoodat men mag veronderstellen, dat de nieuwe toestand op 1 Januari 1931 in werking zal treden. Dit vooruitzicht en de aanwezig heid van het fonds tot nivelleering van den belastingdruk, stellen Burgemeester en Wethouders gelukkig in staat af te zien van verhooging van den factor. Bestonden die twee omstandigheden niet, dan zou een voorzichtig fmanciëel beleid zeker eenige verhooging van den factor eischen. Thans is handhaving van den factor niet onvoorzichtig, maar aan ver laging valt niet te denken. De minst draagkrachtigen zijn voorzoover mogelijk geholpen door het besluit van 4 Maart; degenen, die daarvan niet profiteeren, mogen zich troosten met het vooruitzicht, dat allicht in 1931 verlaging van den belastingdruk zal intreden. De Voorzitter maakt de opmerking, dat de Leidsche burgerij toch haar aandeel zal moeten opbrengen in de 18.000.000. die deze herziening aan het Rijk kost. De Minister heeft echter in de discussie uitdrukkelijk afgewezen de gedachte v<an den heer Schouten, dat het Rijk er niet zou komen zonder nieuwe belastingen. De Minister vertrouwt, dat hij die ƒ18.000.000.— kan vinden uit het accres der inkomsten, en van een zoo voorzichtig man als de heer de Geer is, mag men aannemen, dat hij dat goed bekeken zal hebben. In dien gedachtengang zal de Leidsche burgerij dus wel een deel van die 18.000.000.opbrengen, maar in den vorm van belasting, die anders ook zou zijn geheven. Spreker vestigt er nog eens nadrukkelijk de aandacht op, dat zijn mededeelingen berusten op berekening en dat men hem aan die cijfers niet kan binden. Vast staat evenwel, dat de nieuwe wet voor een werkgemeente als Leiden belangrijke voordeelen zal moeten opleveren. Hij hoopt, dat daarvan te zijner tijd een gepast gebruik zal worden gemaakt. De heer Verweij wenscht nog een opheldering te vragen. De nieuwe wet zal het Rijk kosten ƒ18.000.000.Leiden heeft ongeveer een honderdste deel van de inwoners van Nederland. Men zou dan de baten voor Leiden kunnen stellen op ƒ180.000. De Voorzitter antwoordt, dat 18 millioen is, hetgeen er bijgekomen is voor verhoogde uitkeering, maar de heer Verwey vergeet de 90 millioen. Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. Aan de orde is thans de interpellatie van den heer Parmen- tier, waartoe de Raad hem in den aanvang der zitting verlof heeft verleend. De heer Parmentier zegt, dat zijn vragen aldus luiden: »1°. Zijn Burgemeester en Wethouders in staat den Raad

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 6