72 MAANDAG 6 MEI 1929.
Nu zegt de heer Parmentier, dat er menschen aan het werk
zijn. Zeker, er zijn enkele personen bezig met het verwijderen
van stukken, die naar beneden zouden kunnen vallen. Spreker
heeft dat Zaterdag nog geregeld, buiten Burgemeester en
Wethouders om, aangezien hij geen verantwoordelijkheid
wenscht te dragen voor ongelukken.
Hij handhaaft zijn mededeeling, dat het hout voor Gemeente
werken zijn volle waarde behoudt; het kan later opnieuw1
gebruikt worden.
Hij komt ten sterkste op tegen de meening, dat Burge
meester en Wethouders de zaak in een bepaalde richting
drijven. In de Commissie van Fabricage" heeft hij gezegd, dat
hij nog niets weet van het resultaat van het onderzoek van
de Commissie, maar ook, dat hij het geheel eens was met
den heer Parmentier ten aanzien van de mogelijkheid, den
gevel te behouden.
Spreker staat op het standpunt, dat de gevel reddeloos
verloren is en weg moet, maar hij heeft wel eens gezegd, dat,
als er een advies komt naar aanleiding van een onderzoek,
dat de gevel hersteld kan worden en men een goed Stadhuis
kan krijgen, dat evenredig is aan den gevel, de kosten daarvan
niet te hoog worden, hij in ernstige overweging wil nemen
aan het behoud van den gevel mede te werken.
Volgens de heeren is die steiger niet noodig, omdat men
bij het afbreken de stukken maar naar beneden behoeft te
gooien, maar dat begrijpt spreker niejt, want er zitten in
dien gevel nog zooveel ongeschonden fragmenten van historische
waarde, dat men, als men die wil sparen, een steiger niet kan
missen. Wie het tegendeel beweert, weet er niets van!
Aan den heer Groeneveld, die meende, dat, wanneer de
gunning van de afbraak in de Commissie van Facricage was
gebracht, het puin wellicht niet zou zijn verkocht, antwoordt
spreker, dat èn aannemers èn sloopers hebben verklaard, dat
dit puin veel te zacht is om voor den aanleg van wegen te
worden gebruikt.
De Voorzitter wijst er op, dat het voorstel van den heer
Schüller vreemd is aan de interpellatie van den heer Par
mentier. De heer Schüller bedoelt blijkbaar te vragen, welke
uitgaven Burgemeester en Wethouders hebben gedaan voor
aanschaffing van meubelen en voor de inrichting van de ver
schillende lokalen, welke in verband met den brand zijn
gehuurd om er afdeelingen van de gemeente-secretarie in te
vestigen. Spreker meent, dat er uit den aard der zaak geen
bezwaar tegen bestaat, om die opgave te zijner tijd aan den
Raad te verstrekken. Men is nog niet gereed, want de ver
schillende benoodigdheden worden naar gelang men ze noodig
heeft aangeschaft. Later kan er nog wel eens een aanvullings
lijst worden gegeven.
De heer Schüller wil het misverstand, dat ontstaat, als
men het antwoord van Burgemeester en Wethouders hoort,
n.l. als zouden het alleen de leden van de Commissie van
Fabricage zijn, die op- en aanmerkingen hebben gemaakt en
de Wethouder er geheel buiten staat, even wegnemen. De
Wethouder heeft evenzeer als de drie aanwezige Commissie
leden zijn teleurstelling uitgesproken. De Wethouder zegt wel,
dat Burgemeester en Wethouders geen tijd hebben gehad om
de Commissie een advies te vragen, maar dan is het eigen
aardige, dat de Wethouder er zelf tegenin is gegaan, want
hij heeft ook gezegd, dat hij vier weken geleden had gewaar
schuwd, dat die toren moest worden afgebroken, omdat hij
er anders niet meer voor instond, maar dat hij in een hoek
was gedrukt, terwijl hij later plotseling werd opgebeld en
hem werd gelast onmiddellijk te zorgen, dat die toren werd
afgebroken.
Toen was het wel waar. In den Raad zou men den indruk
krijgen, dat alleen de drie aanwezige leden van de Fabricage-
cominissie bezwaar hadden, maar in de Commissie stond de
Wethouder naast hen, al stemde hij blanco. Die houding is
niet goed.
Wanneer de Monumentencommissie zegt, dat iets moet
worden afgebroken, dan moet de Wethouder van Fabricage
klaar staan, terwijl hij vier weken te voren zijn waarschuwende
stem reeds had doen hooren en daar geen nota van werd
genomen.
Nu moet de Wethouder het niet doen voorkomen, of dat
hij het met de Commissieleden niet eens is.
Aangezien de heer Schüller desgevraagd verklaard heelt
zijn voorstel in te trekken, maakt dit geen onderwerp van
beraadslaging meer uit.
De Voorzitter verklaart hiermede de interpellatie van den
heer Parmentier voor gesloten.
Vervolgens is aan de orde de interpellatie van den heer
Sijtsma in zake de onkosten, die in mindering zijn gebracht
op de getaxeerde brandschade van het Raadhuis, waartoe
de Raad hem eveneens in den aanvang der zitting verlof
heeft verleend.
De heer Sijtsma wenscht de volgende vraag tot het College
van Burgemeester en Wethouders te richten:
Uit de mededeelingen, door den Voorzitter in de vergade
ring van den Gemeenteraad van 22 April j.l. inzake de brand
verzekering van het Stadhuis gedaan, bleek, dat het totaal
der vastgestelde uitkeering ƒ1239.188.20 bedraagt, terwijl
na aftrek van alle onkosten zal worden ontvangen 1.226.780.95.
Daaruit blijkt, dat de onkosten in totaal hebben bedragen
ƒ13.407.25. Kunnen Burgemeester en Wethouders zoo mogelijk
in openbare vergadering en anders in een zitting met gesloten
deuren een nadere specificatie van deze onkosten geven?
De Voorzitter gat in de vergadering van 22 April een
opgave van de verschillende posten, zoodat men niet dadelijk
kon constateeren, dat een bedrag aan onkosten was afge
trokken. Kunnen Burgemeester en Wethouders daarover in
het openbaar nadere mededeelingen doen?
De Voorzitter zegt, dat het allerminst de bedoeling is voor
deze zaak een geheime vergadering te beleggen.
De heer Goslinga merkt op, dat de heer Sijtsma een ver
gissing heeft begaan. Wanneer men de beide door deninter-
pellant genoemde bedragen van elkander aftrekt, blijkt, dat
het verschil niet is ƒ13.407.25, doch ƒ12.407.25. Laatstge
noemd bedrag is het bedrag der kosten en dat bedrag is
zeer eenvoudig te verklaren. Het is 1 van het schade
bedrag, zijnde 1.239.188.20, vermeerderd met de kosten van
expertise ad ƒ1537.21, te zamen dus 1.240.725.41. Daarvan
komt den makelaar toe 1 voor kosten van afmaking
volgens de usance van de Amsterdamsche en Rotterdamsche
beurzen. Dat is ƒ12.407.25. Dit bedrag wordt afgetrokken
van de 1.239.188.20, zijnde het eindbedrag van de schade,
zoodat de gemeente netto ontvangt 1.226.780.95.
De heer Kooistra vraagt, of in het bedrag, dat de heer
Marinkelle heeft afgetrokken, begrepen zijn de kosten voor
de experts, die hun diensten hebben aangeboden.
De heer Goslinga antwoordt, dat de kosten, niet van de
menschen, die hun diensten hebben aangeboden, maar van de
experts, die zijn aangewezen, door de assuradeurs worden
betaald, niet door de gemeente. Die kosten spelen in deze
zaak geen rol. Alleen krijgt de makelaar 1 van de vast
gestelde schade plus de kosten en dat wordt afgetrokken van
het bedrag, dat de gemeente uitgekeerd krijgt.
De heer Sijtsma zegt te zijn tevreden gesteld. Dat de heer
Huurman indirect toch door de gemeente zou moeten worden
betaald, zooals algemeen wordt gezegd, is blijkbaar niet juist.
De Voorzitter verklaart de interpellatie van den heer
Sijtsma voor gesloten en vraagt, of thans een der leden nog
iets in het belang van de gemeente in het midden heeft te
brengen.
De heer Heemskerk vraagt, of het de aandacht van Burge
meester en Wethouders heeft, dat in de regeling van de
stembureaux waarschijnlijk enkele veranderingen zullen moeten
worden aangebracht. Bij het inzien van die regeling viel dat
spreker op.
Zoo zal bijv. bureau No. 18 op de Hooigracht moeten ver
vallen, omdat dit perceel voor andere doeleinden is ingericht.
Dat geldt ook voor het stembureau No. 44, gevestigd in een
lokaal in de Zeevaartschool.
Spreker verzoekt Burgemeester en Wethouders daaraan
tijdig hun aandacht te wijden.
De Voorzitter zegt toe, dat Burgemeester en Wethouders
daaraan hun aandacht zullen wijden. Het zal hun aangenaam
zijn, wanneer de heer Heemskerk deze gevallen schriftelijk
zal willen opgeven aan den Secretaris.
De heer Parmentier vestigt de aandacht op het drukke
verkeer op het kruispunt bij het voormalige Gangetje, waar
zes wegen samenkomen. Vooral op Zaterdag tijdens de markt
zou het gewenseht zijn daar een verkeersagent te plaatsen.
De Voorzitter zal dit onderzoeken.
De heer van der Reijden vestigt de aandacht op den toe
stand van de luchtbrug, tot den bouw waarvan toestemming
is verleend aan de firma Driessen. De toestand is zoodanig,
dat de kleeding van degenen, die er passeeren, geheel besmeurd
en bemodderd wordt. Het modderige water loopt door de
gaten naar beneden. Het is de bedoeling geweest, dat naast
die luchtbrug goten zouden worden gemaakt, maar dat is
tot nu toe niet geschied.