44 MAANDAG 25 MAART 1929. spreker blanco; dan stemt bij niet den persoon, dien men in deze wil. Indien de Wethouder echter zegt, dat niet een van de Leidsche sollicitanten als de allerbeste naar voren gebracht kon worden, dan is dat voor spreker aanleiding, hoewel het dan voor die plaatsen te betreuren is, dat zulke beste menschen daar vandaan worden weggehaald, om met den Wethouder mee te gaan, hoewel hij aanvankelijk dacht in deze niet aan diens zijde te staan. De heer Tepe zegt, dat herhaaldelijk naar voren gebracht is het feit, dat in 1922 door het College en den Inspecteur gezamenlijk een andere houding is aangenomen ten aanzien van de benoeming van hootden van scholen, dat men toen niet uitsluitend gevraagd heeft: waar kau ik de beste solli citanten krijgen, maar dat men vooropgesteld heeft, dat de sollicitanten gevonden moesten worden uit de Leidenaars. Dat is gedaan om een motief, dat afweek van het motief, dat in deze den doorslag moest geven, het uitsluitend belang van het onderwijs. Spreker begrijpt niet goed, waarom men dat Burgemeester en Wethouders telkens verwijt. In de eerste plaats was dit College toen niet aan het roer; in de tweede plaats was er toen een andere Inspecteur. Spreker is zoo vrij om namens het College en ook namens den Inspec teur niet de minste verantwoordelijkheid te dragen voor de toen genomen beslissing. De heer Meijnen was er toen ook niet en had er dus ook niets mee te maken. Spreker behoeft zich daarover niet uit te laten, maar hij betwijfelt of hij, wanneer hij voor dat geval kwam te staan, ook dat stand punt zou innemen. Bovendien moet men dat beoordeelen in het licht van de toenmalige omstandigheden dat is nu niet meer mogelijk, althans voor spreker niet. Vaststaat echter in ieder geval, dat hetgeen in 1922 gebeurd is volstrekt geen maatstaf behoeft te zijn voor hetgeen het College nu voor stelt; indien dat zoo verkeerd geweest is, moet het College zich dan thans daaraan spiegelen? Spreker zou met den heer Meijnen op de vraag, of de keuze van toen goed geweest is, niet ja en niet neen willen zeggen. De heer Sijtsma daaren tegen zeide zeer positief, dat het uitstekende resultaten heeft gegeven; de heer Meijnen meende, dat die vraag niet zoo gemakkelijk in eens met ja of neen beantwoord kon worden en op dat standpunt stelt spreker zich ook. De heer Verweij meende, dat, wanneer het College een voordracht doet aan den Raad, hij het recht heeft als Raadslid om te oordeelen over die voordracht. Hierover verschilt spreker juist van meening met den heer Verweij. Als Raadslid heeft deze niet over de voordracht te oordeelen; hij heeft er alleen over te stemmen. Wel kan een lid inlichtingen vragen en, zooals heden gebleken is, zijn Burgemeester en Wethouders bereid die te verstrekken. Het opmaken van de voordracht geschiedt echter door Burge meester en Wethouders in overeenstemming met den Inspec teur, zooals uitvoerig in de wet is geregeld, en spreker gelooft niet, dat de Raad daarover heeft te oordeelen. Volgens den heer Verweij zou het College de hoofden op een te hoog voetstuk plaatsen. Spreker begrijpt dit niet. Het College heeft niets anders gedaan, dan na uitvoerig onder zoek volgens eer en geweten uit de groote keuze het aller beste te kiezen. Spreker wil echter de gelegenheid aangrijpen om den heer Verweij te zeggen, dat het soms wel eens noodig is bet hoofdschap op een wat hooger voetstuk te plaatsen. Naar sprekers overtuiging wordt er wel eens wat te gering over die functie geoordeeld, omdat men meent, dat het hoofd de gelijke is van de onderwijzers en hij daarover geen zeggen schap heeft. Wanneer de heer Verweij dat bedoeld heeft, wil spreker dat gaarne beamen, want hij acht het zeer nuttig, dat het hoofd eenigszins uhsteekt boven de onderwijzers,aan wie hij leiding heeft te geven. Er moet niet alleen tact van het hoofd uitgaan om op vriendschappelijke manier met de onderwijzers te kunnen omgaan, maar ook om hen op hun plichten te wijzen, als het noodig is. Spreker is overtuigd, dat het openbaar onderwijs zich hier op een bedenkelijk hellend vlak bevindt en dat de achteruitgang, die daarvan hier en daar valt te constateeren, moet worden toegeschreven aan het feit, dat men de bijzondere beteekenis van het hoofd schap te zeer verwaarloost. Burgemeester en Wethouders stellen zich inderdaad op het standpunt, dat het hoofd van een school op een behoorlijk hoog voetstuk dient te staan; waarom het speciaal uit deze voordracht zou blijken, is hem echter niet duidelijk. De opmerking van den heer Sijtsma, dat Leidsche onder wijzers nooit meer zullen kunnen solliciteeren, wanneer men op dezen weg doorgaat, omdat alle benoemingen dan zullen geschieden uit solliciteerende hoofden van elders, acht spreker niet juist. Bij Burgemeester en Wethouders noch bij den Inspecteur heeft het argument gegolden: wij zullen de voor keur geven aan hoofden van elders boven onderwijzers uit Leiden. De pech voor de Leidsche onderwijzers was hier, dat onder die solliciteerende hoofden van elders eenige buitengewoon voortreffelijken waren, die bijzonder op den voorgrond konden en moesten geplaatst worden en spreker zou het niet met zijn geweten hebben kunnen overeenbrengen om, hoewel die menschen de beste waren, anderen op de voordracht te plaatsen. Omtrent den heer van Rijswijk rapporteerde b.v. de Inspecteur van zijn district, dat het een van de beste onderwijzers was, die hem in Nederland bekend waren. Men kon zoo iemand toch niet passeeren voor een Leidsch onder wijzer zonder ervaring! Onder de hoofden van elders zijn ook heel wat niet waardig gevonden om op de voordracht te paraisseeren. Wanneer de 4 personen, die nu op de voordracht staan, er niet geweest waren, zouden hoogstwaarschijnlijk Leidsche sollicitanten op de voordracht gekomen zijn. Niet alleen omdat zij hoofd waren, zijn zij op de voordracht ge komen; het was een aanbeveling te meer, dat zij ervaring hadden; wegens hunne capaciteiten evenwel, waarvan zij blijk gaven, zijn zij op de voordracht geplaatst. Men verdraait de zaak heel aardig door het voor te stellen, alsof spreker zou gezegd hebben, dat het nu eigenlijk de rechtsche partijen zijn, die voor het openbaar onderwijs op komen. Zoo heeft spreker het niet gezegd. Spreker heeft gezegd: indien de linkerzijde de voorkeur zou geven aan een voordracht met minder goede sollicitanten, terwijl de rechter zijde de voordracht van Burgemeester en Wethouders volgde, dan zou de rechterzijde de belangen van het openbaar onder wijs behartigen door het advies van Burgemeester en Wet houders te volgen. Indien men het zoo niet begrepen heeft, heeft men het verkeerd begrepen. Spreker meent, dat zijn bewering, dat de heeren ook naar een anderen kant moeten kijken, heel duidelijk is. De heeren hebben dat duidelijk te kennen gegeven; dat zij zeer sterk gekeken hebben en kijken indien spreker gezegd heeft: moeten kijken, dan is dat te sterk en dan neemt spreker dat terug naar den kant van de onderwijzers zoo goed als naardien van het onderwijs, is toch een feit; dat is hier met zoovele woorden gezegd. Men heeft in deze vergadering niet gezegd: gij hebt niet de beste sollicitanten naar voren gebracht. Dat kan niemand aantoonen en dat is ook niet juist. Men zegt: aan de Leidsche sollicitanten moet de voorkeur gegeven worden, hoewel men niet alleen niet kan bewijzen, maar zelfs niet durft vermoeden, dat de voorgedragenen niet de besten zijn. Als dat geen kijken naar een anderen kant is, even sterk als naar het onderwijsbelang, dan weet spreker er niet veel meer van. De heer Verweij verkrijgt voor de derde maal het woord en zegt, dat het niet voor zijn genoegen is, dat hij voor de derde maal het woord vraagt, maar dat hij tengevolge van sommige opmerkingen niet zwijgen kan. De heer Wilmer motiveert zijn stem tegen sprekers motie door te zeggen, dat spreker niet heeft aangetoond, dat de voordracht door de daarvoor ingestelde commissie niet met de noodige objectivi teit is behandeld. Indien spreker daartoe in staat was, had men hierover geen twee uren behoeven te spreken. De objectiviteit heeft spreker geenszins in twijfel getrokken. Het verschil van meening loopt er alleen over, dat hij de Leidsche onderwijzers zonder meer niet wil passeeren. Wan neer aan een bijzondere school een hoofd moet worden be noemd, is spreker ervan overtuigd, dat het schoolbestuur niet blind zal zijn voor hetgeen leeft onder de onderwijzers aan die school. Spreker kan niet aantoonen, gelijk hij den heer Wilmer hoort vragen, dat Burgemeester en Wethouders hier wel blind zijn geweest voor een dergelijk belang. Spreker wil alleen waken voor de belangen van het openbaar onderwijs en dit wordt niet gediend, als men door een dergelijke be noeming een stemming kweekt, zooals er thans is bij de onderwijzers, die zich gepasseerd gevoelen. Spreker neemt gaarne aan, dat de voorgedragenen menschen van buiten gewone kwaliteit zijn, maar men moet z. i. ook rekening houden met hetgeen er leeft onder de onderwijzers ter plaatse, üok bij andere takken van dienst haalt men voor promotie geen ambtenaren uit andere gemeenten. De voordracht is zoodanig samengesteld, dat het den leden onmogelijk gemaakt is op Leidenaars te stemmen. Wanneer er ook iemand uit Leiden had opgestaan, had men, door in den Raad een betoog voor dien sollicitant te leveren, nog wat kunnen bereiken, zooals ook in het verleden wel gebeurd is. Thans is het den leden onmogelijk gemaakt anders te stemmen. De heer Parmentier spreekt de hoop uit, dat de Raad bij een volgende gelegenheid bewaard zal blijven voor een dergelijk onvruchtbaar debat door zulk een kwestie te doen behandelen in de Commissie voor onderwijs, hetgeen tot sprekers spijt thans niet gebeurd is. De Voorzitter vraagt, of de heer Parmentier dan meent, dat er niets over gezegd zou zijn in den Raad. De heer Parmentier acht het zeer goed mogelijk, dat er

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 6