MAANDAG 25 MAART 1929.
41
de ouders van de leerlingen te kunnen omgaan en in de derde
plaats moet hij het goed kunnen vinden met zijn collega's,
die voor de klasse staan. Zijn de onderwijzers, die daaraan
voldoen, in Leiden nu niet te vinden? 17 Leidenaars hebben
naar deze betrekkingen mede gesolliciteerd en men kan nagaan
welk een gewaarwording deze candidaten hebben gehad, toen
openbaar werd, dat geen enkel Leidenaar op de voordrachten
stond. Zelfs kan geen enkel onderwijzer uit Leiden benoemd
worden, omdat er geen enkele op de voordracht voorkomt.
Spreker is er geen voorstander van, de grenzen van Leiden
angstvallig te sluiten en de politiek te voeren, dat alleen
Leidenaars in aanmerking moeten komen. Voor de thans te
vervullen functies meent spreker echter, dat zeer goed Leidsche
krachten zouden kunnen worden gevonden.
Voorts wijst spreker op het groote gevoel van wrevel en
teleurstelling, dat zich meester moet maken van de Leidenaars,
die hier gepasseerd zijn.
Spreker herhaalt, dat hij zich bij zijn beschouwingen heeft
laten leiden door zuivere onderwijsbelangen, die niet zullen
worden geschaad, wanneer Leidenaars worden benoemd. Zijns
inziens heeft de Raad in het verleden rnet de benoeming van
Leidsche krachten over het algemeen een gelukkige keuze
gedaan.
Met alle kracht wil spreker het voorstel-Sijtsma steunen,
al spreekt daaruit niet voldoende duidelijk wat de bedoeling
van den Raad is.
Teneinde een zuiverder uitspraak te krijgen, stelt spreker
voor, de punten 1 en 2 van de agenda at te voeren, teneinde
voor de Leidsche onderwijzers alsnog de gelegenheid te openen
voor de benoeming tot hoofd eener school bij het openbaar
onderwijs in aanmerking te mogen komen.
De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een voorstel
van den heer Verweij, luidende:
»Ondergeteekende stelt voor de punten 1 en 2 van de
agenda af te voeren, teneinde voor de Leidsche onderwijzers
alsnog de gelegenheid te openen voor een benoeming tot
Hoofd eener School bij het openbaar onderwijs in aanmerking
te komen."
De heer Meijnen kan zich op sommige punten beter ver
eenigen met hetgeen de heer Verweij heeft gezegd dan met
hetgeen door den heer Sijtsma in het midden is gebracht.
De heer Sijtsma heeft het gehad over belangen van de Leidsche
onderwijzers, maar spreker heeft van hem niets gehoord in
den geest van de belangrijke opmerking van den heer Verweij,
die zeide, zich alleen te laten leiden door het belang van het
onderwijs, üok spreker neemt dit standpunt in; eerst in de
tweede plaats komen in aanmerking de belangen van de
onderwijzers. Spreker zou het zeer gevaarlijk vinden, als deze
volgorde werd omgekeerd en men zou beginnen bij de be
langen van het onderwijzend personeel.
Het is de taak van het gemeentebestuur, goed te zorgen
voor het openbaar onderwijs en wij moeten voor deze scholen
het beste nemen, wat te krijgen is. Zijn dat menschen uit
Leiden, dan moeten die gekozen worden; zijn het echter
menschen buiten Leiden, dan komen die aan de beurt.
Spreker wil voorts een opmerking maken over hetgeen ook
door den heer Verwey besproken is, dat de gelegenheid voor
de Leidsche onderwijzers om promotie te maken, de laatste
7 jaar heeft stopgestaan, wat mede veroorzaakt zou zijn
door de kwestie der wachtgelders. Nadat er in 1922 nieuwe
hoofden benoemd zijn, doordat er scholen gesplitst werden,
onder Mr. van der Lip, is er geen behoefte meer aan nieuwe
hoofden geweest. Van stopstaan kan dus gesproken worden
alleen in dien zin, dat er na dien tijd geen nieuwe hoofden meer
noodig zijn geweest, maar van stopzetten was geen sprake.
In 1922 zijn Leidsche onderwijzers tot hoofd benoemd, maar
dat had een zeer bijzondere reden; anders zouden n.l. 11
Leidsche leerkrachten op wachtgeld gesteld moeten zijn en
dat is een heel ding.
De uitspraak, dat de toen gedane keuze in elk opzicht
gebleken is, uitstekend geweest te zijn, zou spreker niet dadelijk
zonder meer durven onderschrijven noch ontkennen, omdat daar
voor noodig is een wel zeer bijzondere kennis van de toestanden
op de verschillende scholen. Met dergelijke beoordeelingen moet
men voorzichtig zijn. Het zou kunnen wezen, dat het beter
ware, dat er nu in Leiden eens versch bloed onder de hoofden
kwam. Spreker zegt niet, dat dit zoo is, maar het zou kunnen.
Dat zou dan een van de redenen kunnen wezen, dat men nu
op de voordracht alleen met personen van buiten komt. Als
dat zoo zou zijn, dan moet men daarvoor ook niet terug
deinzen.
Verder wil spreker op het oogenblik niet gaan. Spreker heeft
geen behoefte aan het terugnemen van deze voordracht;
alleen wil hij den Wethouder vragen, hoe het onderzoek en
het samenstellen van de voordracht in hun werk zijn gegaan.
Spreker vermoedt, dat een Commissie een rapport uitgebracht
en dat het College zich daaraan gehouden heeft. Is dat
zoo en zijn de leden der Commissie ook homogeen geweest
in hun oordeel? Is er, zooals vroeger wel eens gebeurd is,
naar gelang van de bekwaamheden en de ervaring der solli
citanten, een lijst van benoembaren aangelegd?
Het komt spreker voor, dat de heer Verweij aan het einde
van zijn betoog, waar hij met zekere klem zeide, dat
de Leidsche onderwijzers hier toch hadden moeten mede
tellen, een weinig afweek van hetgeen hij in het begin had
gezegd, n.l. dat alleen zakelijke onderwijsbelangen hier den
doorslag moesten geven. Dit was een kleine verschuiving van
het door hem vooropgestelde principe.
Bij de opsomming van hetgeen voor een hoofd noodig is,
had de heer V erweij ook nog een heel belangrijk punt kunnen
opnoemen, n.l. de ervaring als hoofd; dit was een leemte in
die opsomming. De heer Sijtsma zegt wel: daar komt hij wel
toe, als hij maar lang genoeg voortgaat, maar als spreker, bij
overigens gelijke bekwaamheid, de keuze heeft tusschen iemand
met en iemand zonder ervaring als hoofd, dan heeft hij liever
iemand, die reeds ervaring heeft, dan iemand, van wien hij
vermoedt, dat hij ze later wel krijgen zal.
De heer van Es moet erkennen ook eenigszins onaangenaam
te zijn getroffen, toen hem uit de stukken bleek, dat geen
enkel onderwijzer uit Leiden, terwijl er toch een kleine 20
uit de gemeente hadden gesolliciteerd, op de voordracht was
geplaatst. Spreker heeft eens nagegaan, wat de oorzaak
hiervan kon zijn. Nu spijt het spreker misschien heeft de
Wethouder het niet noodig geoordeeld dat deze gewichtige
kwestie, waarvan te voorzien was, dat zij ook in den Raad
eenige bespreking zou uitlokken, niet in de Commissie van
bijstand voor het onderwijs is behandeld.
Spreker neemt aan, dat de beoordeeling van de sollicitanten
door de commissie, die met het onderzoek belast was, en den
Inspecteur van het onderwijs, die daarover ook zijn advies
heeft gegeven, op een goede wijze heeft plaats gehad, wat
voor spreker den doorslag zal geven, om straks aan de
benoeming mede te doen.
Ook spreker staat op het standpunt, dat de zaak van het
onderwijs in de eerste plaats gediend moet worden, maar
het is moeilijk, het gevoel, dat den mensch wel eens parten
speelt, heelemaal weg te cijferen, en spreker meent, dat dit
gevoel ook den heer Verweij eenigszins parten heeft gespeeld,
terwijl zelfs de heer Meijnen z. i. daar niet geheel buiten is
gebleven. Bij de benoeming van die 11 hoofden immers, heeft
niet alleen de zaak van het onderwijs den doorslag gegeven,
maar golden ook andere argumenten.
Behalve hetgeen de heer Meijnen aan de eischen heeft toe
gevoegd, die de heer Verweij meende te moeten stellen, ge
looft spreker, dat deze nog iets vergeten heeft. Een faclor
van groot belang acht spreker n.l. de vraag: hoe staat het
te benoemen hoofd ten opzichte van het gezag.
Waar spreker nu vermoedt, dat dit alles, ook wat de heeren
Verweij en Meijnen noemden, hierbij in aanmerking is ge
nomen, ziet hij geen reden tot uitstel, al wil hij er toch zijn
verwondering over uitspreken, dat niet één van de Leidsche
sollicitanten in aanmerking is gekomen, om op de voordracht
te worden geplaatst. Voor hen, die gesolliciteerd hebben, is
dit een onaangename zaak.
De heer Tepe wil beginnen met ook zijnerzijds er zijn spijt
over uit te drukken, dat er geen Leidsch onderwijzer op de
voordracht voorkomt. Spreker verklaart zich geheel accoord
met het door de heeren Verweij en Meijnen gesprokene, dat
men zich bij het maken van de voordracht, waarvoor het
College, in overleg en in overeenstemming met den Inspec
teur, aangewezen is, dient af te vragen: wat eischt het belang
van het openbaar onderwijs? Volgens de wet moet ten aanzien
van de voordracht overeenstemming bereikt worden tusschen
den Inspecteur en Burgemeester en Wethouders, en wanneer
die overeenstemming niet verkregen wordt, moeten de candi
daten onderworpen worden aan een vergelijkend examen.
Hieruit volgt, dat het niet de Raad is, die te beoordeelen
heeft of de voordracht juist is opgemaakt of niet; strikt
formeel zou spreker kunnen zeggen: hier is de voordrachten
daar heeft de Raad zich eenvoudig aan te houden; strikt
formeel zou dan de Raad een motie van wantrouwen in het
College moeten aannemen, wanneer hij meende, dat op ver
keerde motieven een voordracht was samengesteld, die niet
zou dienen het belang van het openbaar onderwijs.
Hoewel spreker dus formeel zou kunnen zeggen: wij be
hoeven over die zaak verder niet te spreken, wil hij de
bezwaren, die naar voren gebracht zijn, even onder de oogen
zien. Het heeft spreker ook gespeten, dat op deze voordracht
geen Leidsch onderwijzer voorkwam. Het lijkt spreker echter
een geweldige misvatting en een blijk van geheel verkeerd
begrip van de zaak, om dit voor te stellen als een belee-
digend iets aan het adres van de Leidsche sollicitanten spreker
heeft er zich in hooge mate over verbaasd, dat dit vooral
gezegd is door de heeren, die behooren tot een organisatie,